In het China van de vijfde eeuw bestond landschapspoëzie uit niets anders dan het verbinden van berg en water. Het enige wat ze beoogde was om die verbinding aan het licht te brengen; voelbaar te maken – en daarmee landschap te creëren, of liever: recreëren; nieuw leven in te blazen. Het gedicht genereerde geen betekenis, verwees nergens naar, bedoelde niets. Het was in feite helemaal geen gedicht.
Het was landschap.
Berg-water.
licht sluiert in droge koude golven over de vlakte
het huis leeg de bomen vogelloos in verwaaiende stammen
onder de wolken het land verlaten tussen bladderende wind
Onder bomen en wild woekerende struiken ontwaar ik regelmatig min of meer omsloten plekken die voor insecten, zoals springstaarten en mieren, een volledig universum vormen; een gewaarwording die me altijd weer een gevoel van geborgenheid bezorgt, vergelijkbaar met dat van een kind dat zich veilig weet in een ommuurde tuin die voor hem of haar de hele wereld is. Een tuin is ingesloten, een landschap niet. Er is alleen landschap als er geen muur, of grens, of horizon is. En toch. Dat gevoel van geborgenheid, het verlangen naar de wereld van de ommuurde tuin… Misschien is het een restant van een katholieke opvoeding, een culturele reflex als gevolg van het uitentreuren herhaalde verhaal over de zondeval – de verstoting van de mens uit de hof van Eden, het verloren paradijs. Een verlangen naar een zogenaamde andere wereld – een verlangen naar daar dat hier is, want om daar te geraken hoeven we alleen maar te luisteren naar de bomen in de wind –
hoe kijk je naar de dingen als de dingen niet de dingen
maar de dingen zijn de bomen niet de bomen de stenen
niet de stenen hoe luister je naar de wind als de wind
niet de wind en de vogels niet meer zingen als het schaap
niet meer blaat – als we zelf niet meer horen niet meer zien
als we zelf niet meer zijn niet meer zelf precies dezelfde zijn
hoe loop je in het bos als de dingen niet de dingen
maar de dingen als we zelf als de bomen en de stenen
en de vogels niet de bomen en de stenen en de vogels
als we zelf niet meer zijn als het zingen van de dingen
je eet een appel
je krabt aan je been
en dat is dat
De landschapsfotograaf staat op de dijk en kijkt uit over de rivier. Hij pakt zijn camera, zoekt een geschikt standpunt, selecteert, isoleert, componeert – en drukt af. Wat ziet hij als hij naar het resultaat van zijn inspanningen kijkt? Hij ziet alles wat hij geleerd heeft om een landschapsfoto te maken: hij ziet het bekende, het vertrouwde, het prozaïsche, het conventionele; hij ziet, kortom, een afdruk van zijn kennis en ervaringen in de vorm van een foto.
Maar waar is het landschap?
Gisteren scheerde een laatste zwaluw over het dak van het lege huis, waar ze de zomer samen met tientallen andere zwaluwen gewoond heeft, onder de dakpannen, met uitzicht op de rivier en het veld met de distels.
Nu is ze weg, en is het stil rond het lege huis.
Ook de kwikstaarten zijn vertrokken.