Zalig nietsdoen
Diederik Gerlach, Zeitung IV, acrylverf en inkt
In de zomer van 2017 nam ik deel aan een groepsexpositie in Bergen. Op het terrein dat grensde aan de burgemeesterswoning was een klein museum voor hedendaagse kunst verrezen dat zich al snel een reputatie onder kunstkenners had verworven. Onder de bezoekers waren ook badgasten uit de nabijgelegen kustplaats die een museumbezoek als een welkome variatie van het vakantiepakket beschouwden. De tentoonstelling droeg als titel ‘Het Zalig Nietsdoen’. Men had waarschijnlijk gedacht aan het ‘dolce far niente’ dat past bij zomer, zon en zee. De titel paste minder goed bij een nuchtere plaats als Bergen. Of de vlag de lading dekte die de curatoren bijeen hadden gesprokkeld, was ook maar zeer de vraag.
Niet ver van het museum, in een door een dubbele rij sloten afgescheiden gedeelte van het dorp, had voor de oorlog een kunstenaarskolonie bestaan. Daar, in een jarenvijftigvilla die schuilging achter dichtbegroeide omheiningen, woonde mijn tante Mathilde. Schematisch kende ik haar levensloop: jongste van het gezin, gewerkt in Engeland in een inrichting voor zwakzinnigen, terugkeer naar Nederland. In het huwelijk getreden met een veel oudere weduwnaar. Het echtpaar had zich gevestigd in de kolonie, waar echtgenoot Duco als jurist een aparte positie zou innemen tussen de kunstenaars. Menigmaal deden zij een beroep op hem wanneer de gemeente weer eens aankwam met bouwplannen die een bedreiging vormden voor de enclave.
Inmiddels was de kunstenaarsgroep uitgestorven. De voor de groep kenmerkende ruig geborstelde stillevens, bosgezichten en naakten waren in de loop der tijd terechtgekomen in musea en particuliere huizen, waar ze verder nadonkerden en craqueleerden. Verbleekt waren de idealen die in de kolonietijd tot heftige controverses hadden geleid en nu, in bepaalde afschaduwingen, in de broodmagere gestalte van mijn tante een laatste rustplaats hadden gevonden. Zo was Mathilde in mijn geheugen blijven steken.
Ik besloot haar nog eens op te zoeken. Hoe keek ze terug op haar leven en hoe bezag ze haar oudere broer – mijn vader, die al dertig jaar dood was?
Mijn telefoontje werd aangenomen door een mij onbekende vrouw, die zich voorstelde als Guikje. Ik vertelde wie ik was en wat ik wilde. Het bleef stil aan de lijn. Na een minuut kwam de vrouw terug. Ze zei dat mijn tante niet meer zelf de telefoon op kon nemen, maar zich erop verheugde mij nog eens te zien. Mathilde wist af van de tentoonstelling, maar een bezichtiging zat er helaas niet meer in; ze was bedlegerig geworden.
Ik moest denken aan de enige keer dat zij een tentoonstelling van mij had bezocht, in de zomer van 1987, een jaar na het overlijden van mijn vader. Die vond plaats in een ‘centrum voor aktuele kunst’, tijdelijk gehuisvest in de voormalige werkplaats van een houthandel. Vanaf het treinstation kwam ze op dunne benen aangesneld, met een wapperende Schotse stola om haar frêle schouders. Het enthousiasme waarmee ze mijn schilderijen bekeek deden mijn twijfels over de kwaliteit ervan eerder toe- dan afnemen; ik voelde mij als ‘aktueel kunstenaar’ nog niet helemaal droog achter de oren, en mijn tante kon daar weinig aan verhelpen.
Binnen het slotenstelsel liepen twee smalle lanen langs de vrijstaande villa’s. De laan die langs het huis van mijn tante voerde was vernoemd naar een beroemde art-nouveauschilder wiens dochter in Bergen had gewoond en gewerkt, in de befaamde villa De Vlerken. De dochter had op haar beurt roem vergaard met hard-realistische schilderijen.
Op het garagepad van mijn tantes woonhuis stapte juist een man in zijn auto om weg te rijden. Een gelukje: de wegen waren te smal om er te parkeren. Ik knikte de man vriendelijk toe, maar hij keek mij driftig aan en ik zag hem in het voorbijrijden mondbewegingen maken die mij de indruk gaven dat hij hardop aan het schelden was. Toen ik aanbelde deed de vrouw open die ik aan de lijn had gehad. Guikje vroeg of ik even plaats wilde nemen in de keuken. Met zachte stem vertelde ze dat Mathilde het niet lang meer zou maken. Hooguit drie weken. De huisarts had allerlei voorstellen gedaan, maar die waren op een muur van afwijzing gestuit.
‘Uw tante moet niets weten van reguliere geneeskunst.’
‘Dat zou mij niets verbazen. Ik zag net een kwade meneer hier in zijn auto stappen; dat zal de dokter zijn geweest.’
Guikje bleef ernstig. ‘Mathilde is een bijzondere vrouw. We zijn zeer op haar gesteld. We respecteren haar keuze, maar het gaat zo snel opeens. Ze wil geen gefriemel aan haar lijf en weigert medicijnen in te nemen. En dadelijk wil ze geen eten en drinken meer.’
‘Kan ik haar bezoeken?’
‘Ze ligt boven in de kamer met balkon, aan de tuinkant. Ik kom straks met de koffie. Of wilt u liever thee?’
Van het bezoek aan mijn tante herinner ik mij vooral het licht, het zomerse licht dat de vloer tot aan het bed bescheen waaraan ik zat met mijn kop kamillethee. Ik hoorde haar vertrouwde stem, de bewust aangebrachte aarzelingen die haar vastbeslotenheid moesten verhullen, en intussen keek ik naar de opengeslagen balkondeuren, het zacht wuivende katoen van de gordijnen, het balkon boven de breed uitwaaierende tuin. Direct achter de tuin strekte zich een polderlandschap uit, wat een illusie van oneindigheid opriep.
Met mijn ouders en jongere broer was ik vroeger al eens rondgeleid door haar ‘paradijs’. Over alle bomen, bloemen en planten wist zij met verve te vertellen, maar ik luisterde toen maar half. Alleen het woord ‘compost’ drong zich in mijn geheugen. Hoe ze het woord uitsprak – haar magere vogelkop, onder de reebruine ogen de mond met onaantrekkelijke tanden, de getuite lippen en de lichte slis aan het eind, afgesloten door de letter t: com-pos-t.
Hoe kwam het eigenlijk, dat zoveel van haar liefde uitging naar die zwijgende hoop plantenresten? Wat had de wereld haar aangedaan? Hoe jong ik ook was, tijdens de rondgang werd ik bevangen door een gevoel van neerdrukkende eenzaamheid, dat overging in medelijden en een angst voor iets wat mij te wachten stond en een leven lang niet zou kunnen afschudden.
Had de eigenzinnige Mathilde zich ongelukkig gevoeld met die al te jolige ex-burgemeester, die al een huwelijk achter de rug had en een hoogbegaafde zoon had verwekt? Ik durfde het niet te vragen, zittend aan haar sterfbed. In plaats daarvan kwam het gesprek op mijn vader en de moeilijke oorlogsjaren. Daarna vroeg ze mij naar de tentoonstelling in Bergen, die zo’n merkwaardige titel droeg. Terwijl ik antwoordde hoorde ik de dingdong van de voordeur.
Onverwacht voegde mijn nicht Freke zich bij ons gezelschap. Guikje was met haar mee naar boven gelopen. Ze hielp Mathilde uit bed om naar de wc te gaan. Ik keek met verbazing naar de voeten van mijn tante: ze waren schoon en gaaf als van een engel van Botticelli. Na het toiletbezoek gaf Guikje ons te kennen dat Mathilde moest rusten.
Nadat ik afscheid had genomen van mijn tante liepen Freke en ik paar rondjes door de tuin. Mijn nicht vatte de situatie nog eens samen. Na de dood van Duco had Mathilde een eigen kring van mensen om zich verzameld die haar opvattingen over een biodynamische leefwijze met haar deelden zonder die in praktijk te brengen, zoals zij. In de nieuwe kring waren geen dichters of kunstenaars. De bezoekers voelden zich aangetrokken tot Mathilde’s hooggestemde, onafhankelijke geest, die zich op anderen richtte, en niet te vergeten haar grootmoedige omgang met geld, waarmee ze allerlei doelen wilde ondersteunen.
Van lieverlee gingen sommigen diensten voor haar verrichten, in en om het huis. Guikje werd een soort gezelschapsdame en kreeg tantes portemonnee mee voor de boodschappen. Veel hoefde ze niet te halen, want Mathilde dronk behalve water meestal thee, en de groente kwam uit haar tuin. Het leeuwendeel deed Guikje voor zichzelf en voor tuinman Albert, telg uit een arm adellijk geslacht, die het met wat steun net kon rooien. Mathilde wist wel dat het niet helemaal zuivere koffie was, maar liet het zwijgend toe. Aldus Freke.
De crematie vond een maand na mijn bezoek plaats. De dode lag niet in een kist, maar in een mand. Over haar lichaam was een lichte lap stof gedrapeerd, die verraadde dat zij op haar rechterzij was gelegd.
Na de plechtigheid reed ik naar de kust, over de lange weg die Eeuwigelaan was gedoopt. Lang genoeg om nog eens te reflecteren op wie mijn tante was geweest. De toespraken tijdens de plechtigheid hadden me niet veel wijzer gemaakt. De hooggeleerde stiefzoon wist nog een anekdote over een verwisselde fiets op te halen, en een dierbare geestverwant memoreerde haar idealen, die waren afgeketst op de banale realiteit van het consumentisme dat de naoorlogse westerse wereld in een wurggreep hield.
Rijdend over de Eeuwigelaan kwamen de woorden boven die tante Mathilde over mijn vader had gesproken. Als meisje had ze haar vijf jaar oudere broer als een ‘revolutionair’ beschouwd. Ze had grote bewondering voor zijn geestkracht en betoonde moed in de oorlog. Over zijn latere leven als leraar en huisvader was ze minder te spreken; ze vroeg zich af waarom er zo weinig van haar vroegere held was overgebleven. Hun latere contact had voornamelijk bestaan uit gesprekken over de migraine-aanvallen waardoor beiden werden geplaagd.
Ik zette mijn auto in een straat achter de boulevard. Bergen aan Zee had de naam een badplaats voor de elite te zijn, maar ik zag niet meer dan een onsamenhangende groep huizen, flatgebouwen en armetierige hotels, of ex-hotels. Het hotel op het hoogste duin was nu een psychiatrische inrichting, zoals een bord onder aan de helling aangaf. Het leek me een intrigerende locatie voor een thriller, maar ik voelde niet veel voor een nader onderzoek. Om mijn aanwezigheid toch enige zin te geven kocht ik in een winkel een broodje en een krant, waarmee ik aarzelend een klein plantsoen betrad. Een borstbeeld op een sokkel keek mij vorsend aan, terwijl ik at. Er was verder niemand.
Aan de zeekant kleurde de lucht donkergrijs.
Was Mathilde misschien jaloers geweest op het drukke, gevulde leven van haar broer? Een zelfbewuste man die als leraar op een lyceum zijn eigen brood verdiende en aan het hoofd stond van een gezin met vier kinderen? Zij was zelf steeds de laatste geweest, bij haar geboorte en nu ook bij haar dood – keurig waren haar broers, zuster en zijzelf in chronologische volgorde overleden. Had ze geleden onder haar overbodigheid? Ze had geen beroep uitgeoefend; haar werk in de verpleging was maar van korte duur geweest. Het huwelijk veroordeelde haar tot nietsdoen, met uitzondering van de huiselijke bezigheden en het verzorgen van de planten en bloemen in de tuin. Net als haar moeder en zuster had ze nooit leren koken. De literatuur in huis raakte ze na de dood van haar man niet meer aan; dat was Duco’s afdeling geweest. Duco, die even oud was als haar moeder.
Om mijn gedachten wat te verstrooien stelde ik mij tante Mathilde voor op een canapé, schaars gekleed, half liggend op haar linkerzij, rook uitblazend in een elegant wolkje, tussen de spitse vingers het sigarettenpijpje met de brandende sigaret. Han van Meegeren-achtig, met veel zwierig zwart en de vuurkegel van de sigaret een stip in knallend oranje. Een dolce far niente, dat in het vooroorlogse Bergen nauwelijks opzien zou hebben gebaard; sommige schilders hadden wel degelijk zulke wufte eega’s aan hun zijde. Oom Duco beslist niet.
Een lichte motregen van zee bereikte het plantsoen, het voelde niet onaangenaam aan. Ik pakte de krant en begon wat te lezen. Was dit nou zalig nietsdoen? Ik keek naar de regendruppels die steeds grotere plekken maakten op het papier, net zolang tot het helemaal doorweekt was. Ik verfrommelde de krant tot een prop. Anderen bepaalden wel wat zalig nietsdoen was, aan andere kusten, in andere tijden.
Diederik Gerlach