Tegen het schrikdraad plassen
Kort verhaal
Als jongen heb je het ook weleens gedaan. In die dagen nieuwsgierig en durfachtig naar je vrienden, nu per ongeluk, slaapdronken in de donkere nacht. Waar je destijds lenig naar achteren sprong en de impact van de schok verborg achter bravoure, geef je deze keer een schreeuw van schrik en struikel je in je omlaag getrokken pyjamabroek. Een hink-stap-sprong opzij, een val tegen het schrikdraad. Weer krijgt je lichaam een oplawaai. Is je pacemaker niet al bij de eerste keer ontregeld, dan nu.
Pas als ze zich omdraait, zie je dat de in een overall gehulde persoon met het korte, zwarte haar een vrouw is. Je vraagt haar naar de camping municipal. Altijd een goede gespreksopening als je wilt wildkamperen en weet dat er in de wijde omtrek geen te vinden is. De boerin biedt je het grasland langs het riviertje aan. Je aarzelt. Het is een prima kampeerstek, maar nogal drassig na het hevige onweer.
Vanwege dat onweer bleef je vanmiddag na de plat du jour hangen in het dorpscafé. Twee stamgasten trakteerden je op anekdotes, die je glimlachend en hoofdschuddend aanhoorde. Daarna verder, in regenpak, al snel in een stevige cadans, gesterkt door de zuurstofrijke lucht. Het natte asfalt had bovenaards geschitterd bij de laatste bliksemschichten, je voorwiel had zilveren druppels gesproeid.
‘Je mag je tent ook op de heuvel zetten,’ zegt de boerin. ‘Er staat een drachtige koe waar ik een oogje op wil houden, je zult geen last van haar hebben.’
Jullie raken in gesprek. ‘Drieëntachtig,’ herhaalt ze je leeftijd met nadruk op elke lettergreep. Haar grootvader van slechts een jaar ouder brengt zijn dagen door in een rolstoel achter het raam. Onwillekeurig monster je de boerderij. De lichtval maakt van de ramen donkere spiegels. In een open schuur ontwaar je een oude Citroen DS. Ooit had je er eentje, vertrouw je de boerin toe. Mooier dan zo’n Snoek zijn ze niet meer gemaakt. ‘Van grand-père,’ zegt ze. ‘Rijden doet hij niet meer, de motor is eruit gehaald.’
Een jongetje duikt op, omklemt moeders benen en staart je met intens blauwe kijkers aan. Je zakt door je knieën, glimlacht en vraagt hoe hij heet. ‘Olivier,’ spreekt hij helder. En, opeens vol branie, stelt hij jou dezelfde vraag. ‘Victor,’ antwoord je. Je steekt je hand uit en hij schudt hem plechtig. ‘Dus je grootvader is óvergrootvader,’ zeg je tegen de boerin. ‘Ik ook.’ Trots vertel je hoe oud je achterkleinkinderen zijn. Even later buigt ze zich over hun foto’s op je mobiel.
Uiteindelijk loop jij met je fiets en loopt de boerin met haar zoontje aan de hand over de holle weg naar de wei op de heuvel. Na een bosje van dicht hakhout opent het landschap zich. De boerin gaat je voor door het hek. Een vogel vliegt op uit het hoge gras, blijft boven jullie hangen en begint te kwinkeleren. Je hebt het Franse woord voor leeuwerik niet paraat. O ja. ‘Alouette,’ herhaal jij de boerin. Je tongpuntje drukt zich tegen je gehemelte, vlak achter je boventanden. Je proeft de klanken. Prachtig. Volgens de grootvader van de boerin stikte het in zijn jeugd van de leeuweriken op deze heuvel. In de loop der tijd zijn ze verdwenen. Je voelt een steekje in je borst. Liever dan op het verval richt je je op het mooie. Opgelucht verneem je dat sinds het gras pas in juli wordt gemaaid, er steeds meer leeuweriken broeden.
De boerin en haar zoontje lopen verder, op weg naar de drachtige koe, die boven op de heuvel graast. Je hoort de twee gezellig met elkaar babbelen en kijkt hen na totdat ze de heuvelrug bereiken en hun silhouetten iconisch afsteken tegen de kobaltblauwe lucht. Onverwacht word je overmand door jaloezie. Wat zou jij graag met dat jochie willen ruilen, opgroeien in deze paradijselijke omgeving met die lieve moeder en je hele leven nog voor je. ‘O Olivier,’ mompel je. ‘Jij kleine geluksvogel.’
Je zet je tent aan de rand van het weiland op. Hoe vaak heb je dit niet gedaan? Het gaat even vanzelf als het strikken van je schoenveters. Je rolt het gerimpelde dekzeil uit, plaatst de gespalkte tentstok, drapeert het verbleekte tentdoek, spant de rafelige scheerlijnen en drukt de gebutste haringen in de vochtige grond.
Een omhooggedreven regenworm kronkelt onhandig de verkeerde kant op, de tent in. Je pakt hem voorzichtig op, maakt met beide handen een gesloten kom, voelt hem spartelen en laat hem een eindje verderop vrij.
Bij het avondeten laat je je de paté en de kaas die de boerin je ongevraagd meegaf, goed smaken. Zittend voor je tent drink je koffie. Je kijkt uit op de afrastering van de weide en daarachter een houtwal. Een eekhoorn roetsjt door de ondergroei, schiet omhoog tegen een boomstam, trippelt over een zijtak, zit even stil en brengt zijn voorpootjes naar zijn bek – om iets te eten, ze te wassen? – en springt ten slotte uit het zicht. Al die tijd heb je je adem ingehouden uit angst het gracieuze schepsel te verjagen.
Je pakt je notitieboekje en maakt in telegramstijl aantekeningen. De verreden kilometers, het café-restaurant van het middageten, de onweersbui, de boerin en het kind, de leeuwerik en de eekhoorn. Tevreden sluit je het boekje. Het was een geweldige dag. Met die aantekeningen – je maakt ze sinds je zestiende – zul je hem nooit meer vergeten.
De zon gaat onder. Vijf straaljagers in V-formatie, als ganzen op vogeltrek, denderen over, maken een bocht en denderen nog een keer over. Terwijl de stilte terugkeert, waaieren hun condensstrepen roze uit tot een Hawaï-bloemenkrans.
Tot op het laatst heb je het dagelijkse telefoontje met Janine uitgesteld. Je ligt al in je slaapzak als je vraagt naar haar dag.
‘Vertel jij maar,’ zegt ze. ‘Ik maak niets meer mee.’
Je zegt netjes op schema te liggen en zondag in Parijs op de trein te stappen. Dat is het belangrijkste voor haar, je moment van thuiskomst.
‘Waar ben je dan nu?’
Je spreekt over de vriendelijke boerin, de oude Snoek in de schuur, het jochie met de blauwe ogen, de kaas en de paté, de eekhoorn, en misschien breng je het iets te gedetailleerd of te geestdriftig, want ze onderbreekt je.
‘Bij welke plaats!’
‘In de buurt van Sedan. Weet je nog Nien? De eerste vakantie met de rode 2CV. We waren op doorreis, maar bleven een week hangen op de stadscamping. Luc en Monique waren nog niet geboren. Henri speelde de hele dag in het beekje en kleine Yvonne was dol op de poffertjes van de kraam in het park. Omdat ze er terug in Nederland niet over ophield, deden we het jaar daarna weer Sedan aan. De kraam was verdwenen.’
‘Is dat zo?’ Haar vakanties zijn samengesmolten tot één eindeloze reis waarin de kinderen zowel jong als oud zijn.
Je vraagt nog maar eens naar haar dag.
Yvonne heeft de boodschappen gedaan en koffiegedronken. Voor de rest niemand gezien. De door de fysiotherapeut voorgeschreven oefeningen zijn ondoenlijk zwaar. Het pillendoosje is gevallen en de pillen zijn onder de servieskast gerold. En de stoma, ach, je weet hoe ze daarmee aanmoddert.
Haar toonloos gebrachte verslag verscheurt je, al laat je niets merken. Het contrast met vroeger schrijnt. Jullie verkenden Frankrijk in alle windrichtingen. Jullie fietsten, wandelden en skieden. En daar, op de skipiste, ging het fout. Een stevig gebouwde Franse jongen ramde Janine van achteren. Gebroken bekken, operatie, ziekenhuisinfectie, complicaties. Onthutsend hoe haar oersterke lichaam als een kaartenhuis in elkaar stortte. Sindsdien zorg je voor haar. Met liefde. Maar af en toe moet je eropuit. Lucht, uitzicht, beweging. Een dikke week, is dat te veel gevraagd?
Somber pak je na afloop van het gesprek de transistorradio en wisselt van zender totdat je de welbekende stem van Charles Aznavour hoort. Je bent fan. Niet lang geleden, een halfjaar voor zijn dood, heb je hem nog zien optreden. Hij was toen bijna 94. Je zet het geluid harder, laat je meevoeren door het melodieuze chanson en het zware gevoel zinkt weg.
Vlak voordat je in slaapt valt, denk je weer aan die Franse tiener op de skipiste. Hij hield maar niet op met excuses maken. Pas met jouw troostende hand op zijn schouder stopte hij ermee. Een afbeelding van Obelix versierde de bovenzijde van zijn snowboard. Obelix, voor eeuwig sterk na een val in de toverketel. Jou vroegen ze dat ook weleens. Ben je soms in de toverketel gevallen? Altijd de wereld met een gouden glans zien. Wat te antwoorden? Jou verwonderde het juist dat de vragenstellers de overweldigende schoonheid om hen heen niet zagen.
Midden in de nacht dirigeert je oude prostaat je de tent uit. Het vochtige gras voelt koud aan je blote voeten. Terwijl je de afgebroken droom over de kleine Olivier probeert terug te halen, zoek je instinctief iets om tegenaan te plassen. Je doet je pyjamabroek omlaag en…, nou ja, dat is bekend.
Versuft lig je in het gras. Je staart omhoog. In de maanloze nachthemel openbaren zich sterrenstelsels. Je rechterhand rust op het onder de huid aangebrachte pacemakerdoosje. Daaronder, in de kooi van je borstkast, fibrilleert een vlinder, humt een kolibrie, klapwiekt een leeuwerik. Snel, al is het niet zo razendsnel als het kloppen van je hart, adem je in en uit. Je lijf werkt zich werkelijk uit de naad, toch houdt het je nauwelijks in leven. Pijn doet je op hol geslagen hart niet, wel maak je je zorgen over wat het met de rest van je lichaam doet.
Ongeveer om de seconde hoor je een geluid als het klakken van een tong tegen het gehemelte. Het schrikdraad, deduceer je. Het is door je val ontzet en maakt contact met de aarde. Bij elke klak lekt stroom de grond in. Je concentreert je op het geklak. Je draagt je dolle hart op het ritme te volgen, te synchroniseren, te vertragen. ‘En nu, en nu, en nu,’ spreek je, eerst hardop, daarna inwendig. Een mantra die je volhoudt voor wie weet hoelang.
Het schrikdraad als pacemaker. De ironie ontgaat je niet. Maar het werkt. Je hart bedaart, je ademhaling wordt langzamer. Je staat op. Uitgeput bereik je de tent. Nat van het zweet schuif je in je slaapzak.
Je komt bij. Een overweldigend gevoel van gevaar. In de tentopening schommelt een donkere massa tussen jou en de sterrenhemel. Je probeert overeind te gaan zitten. Je arm gehoorzaamt niet en je been lijkt te slapen. Niettemin blijf je het proberen. Als een met de spade doorgestoken regenworm kronkel je in je slaapzak.
Dan een immense uithaal. Je herkent er het met pijn en paniek geladen geloei van de drachtige koe in. Opnieuw die door de ziel snijdende noodkreet. En weer, en weer, en weer. ‘Hou op, ga weg,’ roep je. Alleen komt het er totaal anders uit. Je tong zit in de knoop. Je klinkt als een lallende dronkaard.
Je begrijpt dat je een beroerte hebt gehad. Je beseft dat het deze nacht weleens met je gebeurd kan zijn en begint te schreeuwen. Je schreeuwt uit onmacht. Je schreeuwt uit frustratie. Je schreeuwt uit woede. Je schreeuwt met een razernij die je nog nooit hebt gevoeld. Jouw geschreeuw en het geloei van de koe mengen zich, ballen zich samen, galmen over de velden, schetteren tegen de bomen en echoën in de steengroeve. Er is niemand die het niet hoort.
Je houdt op met schreeuwen. De drachtige koe valt ook even stil, naar het lijkt verwonderd over het wegvallen van haar evenknie en hervat dan haar klagelijk geloei. Jouw gedachten reiken voor het eerst voorbij deze nacht, verzetten de kalender met een jaar, brengen je terug naar Nederland en laten je in een verzorgingstehuis wakker worden. In het bed naast je ligt Nien. Als een blok graniet wacht jullie de dag. Kleurloos, onoverzienbaar, loodzwaar.
Het licht van de zaklantaarn verblindt je. Je knijpt je ogen dicht. Het licht zwenkt weg. De stem van de boerin. Of alles goed met je is. Je haalt diep adem en doet je uiterste best om verstaanbaar te zeggen dat ze niet naar jou, maar naar de drachtige koe moet omkijken. Het is hopeloos. Je tong en wang zijn lam, verdoofd door een kwaadaardige tandarts.
Je luistert toe terwijl de boerin telefoneert. Buiten briest en stampvoet de koe. Na afloop kruipt de boerin verder de tent in, pakt je hand beet en zegt nadrukkelijk articulerend dat de dokter eraan komt. Die dokter wil je niet. Wel de boerin met haar warme handen stevig om die van jou. Zo uit het leven te mogen wegglijden! Maar al snel verontschuldigt ze zich en verlaat de tent. Je hoort haar kalmerend praten tegen de koe en dan weer bellen.
In het eerste ochtendlicht daalt een spin vanuit het gat van de tentstok. Op haar rug zit een kruis. Haarscherp is daar opeens je grootmoeder, rode aalbessen plukkend in de achtertuin. Ze trekt je naar haar toe, wijst op een donkerbruine spin met witte tekening en zegt: ‘Kruisspin, brenger van vreugde uit de hemel naar de aarde.’ Pas later begreep je dat ze met de hemel niet de lucht bedoelde en weer later verloor je het geloof in die hemel.
Je gedachten tollen rond en komen tot rust bij je fietstocht naar Santiago de Compostela. Het is in het jaar na je pensionering. De man in de herberg voor bedevaarders vraagt: ‘En, ben je God tegengekomen?’ ‘God niet,’ zeg je, ‘wel…’ Je vertelt hem over de bijzondere ontmoetingen, de pracht van het landschap en de weldaad van de lichamelijke inspanning. Aan zijn gezicht zie je dat dat niet het goede antwoord is.
De dokter arriveert, onderzoekt je en vertelt wat je al vermoedde. Je zult met spoed naar het ziekenhuis worden gebracht. Je protest is onverstaanbaar.
Twee potige broeders trekken het matje met jou, in je slaapzak, de tent uit en leggen je op een brancard. Dan tillen ze de brancard op en dragen je naar de ambulance. De gebeurtenissen van de voorbije dag en nacht rennen, dansen en springen als koeien op de eerste weidedag na een lange winter op stal aan je voorbij. Je draait je hoofd opzij en ziet de boerin naast een man staan die de dierenarts zal zijn. Bedroefd staren ze naar het roerloze lichaam van het kalfje aan hun voeten.
Al wat je denkt is: o, jij geluksvogel.
Michiel van den Berg