Stil gebeente

Kort verhaal

Op een stoel in de zaal zit een man.
    Hij staart voor zich uit. Naar toetsen, witte en zwarte. Naar zijn handen, gebogen, net als zijn rug, gebogen. Hij lijkt uit twee lichamen te bestaan, een dat vasthangt aan zijn ruggengraat en een ander dat uit hem voorover valt. Zijn buik, zijn borstkas, zijn schouders, zijn armen, alles wat helt, lijkt te willen losscheuren uit zijn vlees. De spieren in zijn nek zijn uitgelijnd – de inspanning om zijn hoofd recht te houden, trekt door naar beneden – maar alles hangt stil. Zijn handen trillen niet, zijn borstkas zet niet uit, zijn voet hangt bewegingsloos boven het pedaal. Er komt geen woord langs zijn lippen. Zelfs geen adem.
    De andere stoelen zijn gevuld met schimmen. Ze zijn er allemaal voor hem. Zijn naam op de affiche. Daaronder Nocturne. Schubert als componist.
    De muren ogen torenhoog en zijn rijkelijk gedecoreerd. Gouden insignes en wapenschilden; de tapijten op de vloer lijken te deinen, die op de wand staan vol met reeds lang besloten veldslagen.
    Hij kijkt niet op. Heeft hij alles al gezien? Zoals hij ook het stuk heeft gezien dat hij zal spelen? In iedere beweging de nevel, in iedere beweging de wind. Een aanloop zonder aarzeling, de beroering van vlees op ivoor – is het daarom dat hij doorbuigt? Om die grondtoon te omklemmen?
    Achter zijn ogen sterft de laatste noot, uit zijn vingers vloeit de eerste. Zacht, bijna onhoorbaar. Hij trekt de schimmen naar zich toe, een tedere vloed. Het ruisen van de zee.
    Zijn hartslag geeft de maat aan, de aders in zijn slaap het ritme, plots klopt zijn lichaam, zijn zijn handen meer dan knekels, is zijn gezicht meer dan ingevallen grauw. In beweging lijkt hij zichzelf ingehaald te hebben. Eén te zijn. Geheeld.
    Sneller nu, het motief herhaalt zich. Een tweede melodie erbij, in lage tonen deze keer. Met zijn voet laat hij de klanken duren. De zaal raakt gevuld, de tapijten vangen het geluid op; er weergalmt niets, er breekt niets door de muren.
    Sneller nu, het motief herhaalt zich. De hoge tonen vallen uit het ijle en klimmen langs de muren naar boven, als een laatste groet, een afscheid. Hij is nog maar net begonnen, hoe kan hij nu al afscheid nemen?
    Hij zet het tweede deel in, gedreven en voortstuwend. Zijn handen worden een waas, maar zijn lichaam blijft verankerd op de zwarte stoel. De schimmen schuiven dichterbij. Hij speelt golven, een rivier onstuimig voor de val. De dissonanten de rotsen waar ze tegenaan beukt, de harmonieën de eindeloosheid van de waterspiegel. Zijn linkerhand glijdt naar boven, overstijgt zijn rechter en neemt over. Hij bouwt op, nog even volhouden, voor het inhouden, voor het aanhouden, voor het stilvallen. De waterval naar de grondnoot.
    Zacht en teder, een streling. De klank ontwaakt, het stuk breekt open.
    Er wringt iets.
    De noot klinkt niet zuiver.
    Niet zoals ze had moeten klinken.
    Hij speelt door, tracht de onzuiverheid te verbergen door herhaling. Stiller, ijler, het motief als spooktoon. Voorzichtig bouwt hij opnieuw op, naar die ene noot toe. Hij raakt ze aan. Ze zindert. Iets trilt mee.
    Zijn handen.
    De noot blijft haken. Echoot. In zijn slaap is zijn bloed het ritme vergeten. Hij hapert. De zinnen uit zijn vingers vloeien gehaspeld. Als gestotter.
    Zoals hij stotterde vooraan in de klas, toen hij een gedicht moest voordragen in het Duits, iets over een koning en een boerderij, en zijn woorden verloren gingen in gelach.
    Zoals hij stotterde voor zijn eerste optreden, toen hij zijn publiek meermaals tot stilte maande voor hij Schubert kon uitspreken.
    Zoals hij stotterde voor het bleke kind dat deinde in die duistere plaats op een zonovergoten dag.
    Zijn lichaam lijkt uit elkaar te vallen.
    Zijn handen glijden langs de noten. Met donderende klanken daalt hij af en op de bodem herbegint hij.
    Sneller nu, het motief herhaalt zich. Steeds weer, rond en rond als een draaikolk, tot hij het ritme terugvindt en de rivier uit het dompelbad leidt, maar de breuk herstelt niet. Zijn hand reikt steeds weer naar die valse noot, springt erover, keert terug, raakt haar zacht aan, net hard genoeg om haar te laten zingen, maar ze zingt niet, ze krijst, als een moeder.
    Sneller nu, zijn vingers naar die noot. Alsof hij barsten kan helen door herhaling. Door voldoende te zeggen dat het niet zo is. Dat het niet waar kan zijn. Dat het maar de nevel, dat het maar de wind is. Dat het geen afscheid is. Hij is nog maar net begonnen. Toch?
    Sneller nu, alleen die noot. Al de rest verdwijnt. De schimmen, de muren, de vloer, zijn stoel, zijn rug, het kind. Hij staat recht – helt voorover, zijn handen kraken net als de toets, net als de piano, net als beenderen – net als hij vertraagt.
    Met zijn wijsvinger duwt hij steeds weer op dezelfde noot.
    De kamer is leeg. Hij staat alleen in het donker en luistert naar het krijsen.

Wieland Heymans

Wieland Heymans (1991) is schrijver, muzikant en performer. In wat hij schrijft wil hij het verstandelijke voelbaar maken, het onderhuidse begrip aanspreken, eerder dan het rechtstreekse. Hij kreeg eervolle vermeldingen bij de Hendrik Prijs-prijs, maakt deel uit van ‘zacht bruTaal’ waar hij literaire projecten en voorstellingen uitwerkt en speelt muziek op intensieve zorgen. Onder de naam Wingerd brengt hij binnenkort zijn debuut-cd Doolhuis uit, een combinatie van kleinkunst en spoken word..