Standplaats Tórshavn
(Faeröer Eilanden)
Catharina van Daalen
Trælanípa
We wandelen van het dorpje Miðvagur naar Trælanípa, de ‘slavenklif’. Mijn gezelschap rent deze route een paar keer per week, een rondje van tien kilometer vanaf zijn voordeur. Voor mij vertraagt hij zijn pas tot een comfortabel wandeltempo. Het pad is goed te vinden, breed aangelegd, grint en schelpen.
Volgens de overlevering werden in de voorchristelijke tijd ongehoorzame, oude of overbodige slaafgemaakten van de hoge kliffen afgeduwd. Het ging dan vooral om mensen die geroofd werden in andere gebieden zoals Schotland en Ierland. DNA-onderzoek onder de Faeröerse bevolking heeft uitgewezen dat de meerderheid van de mannelijke genen afkomstig is uit westelijk Noorwegen, wat geheel overeenkomt met de verhalen over Vikingen op zoek naar nieuwe kusten om te bewonen. De meeste vrouwelijke genen zijn afkomstig uit Ierland, Schotland en de oostkust van Groot-Brittannië, wat erop wijst dat veel vrouwen onderweg zijn opgepikt, al dan niet tegen hun vrije wil in. Het is in de taal ook te horen, omdat er Keltische leenwoorden ingeslopen zijn, vooral voor activiteiten die traditioneel door vrouwen werden gedaan, zoals melken, spinnen en weven.
We lopen langs de oude turflagen die tot in de twintigste eeuw gestoken werden voor winterse warmte. De eenduidige naamgeving waar de Faeröerders zo goed in zijn, is hier ook weer te zien. We bevinden ons op het eiland Vágar (‘baai’) en de dorpen heten Sørvagur (‘baai van Sør’, waarschijnlijk een eigennaam), Miðvagur (‘middenbaai’) en Sandavagur (‘zandbaai’). Voorspelbaar genoeg is Sandavagur de enige plek met een klein zandstrandje. Niet dat je hier kunt zwemmen; de oceaan is jaarrond zo koud dat je binnen enkele minuten sterft aan onderkoeling en bovendien zijn er veel verraderlijke stromingen rondom de eilanden.
Geologisch gezien bestaan de Faeröer uit rotsen bedekt met een dunne laag turf en daaroverheen gras. Als je zo’n pol turf per ongeluk lostrapt, spoelt hij weg en blijft er kale rots over. Het duurt honderden jaren voor de rots weer bedekt is met turf. Een toename in toerisme, met name sinds de zonsverduistering van 2015, zorgde voor veel beschadigingen in de natuurlijke omgeving. Toeristen zwerven over de heuvels zonder zich te realiseren dat het privé-eigendom is, of hoe belangrijk het gras is voor de schapen. De wandelroute van Miðvagur naar Trælanípa werd inzet van een politieke strijd om extra toeristenbelasting te heffen voor natuuronderhoud. Uiteindelijk is er hier voor gekozen om een toegangshuisje neer te zetten bij het begin van het pad, toegang te heffen en wandeltochten met een gids aan te bieden. De bezoekers blijven beter op het pad, dat maandelijks onderhouden wordt van de opbrengsten.
De lokale bevolking is er verdeeld over. Ze zien de schade die duizenden extra voeten per jaar aanrichten aan hun eeuwenoude omgeving met onvrede aan, maar weigeren zelf te betalen voor hun ‘eigen’ achtertuin en nemen vaak een alternatieve route naar de top van de klif.
Eenmaal aangekomen, staan we 142 meter boven de zee. Mijn hele lichaam protesteert tegen deze locatie. Bij iedere stap voorwaarts proberen mijn benen de regie over te nemen en me terug te brengen naar het veilige dal. Het is ook griezelig om hier te staan: overgeleverd aan de elementen, zo hoog boven de zee dat het breken van de golven nauwelijks meer hoorbaar is. Vandaag is een mooie dag, het waait niet hard, de lucht voelt bijna warm.
De zeevogels, die op zich al veel toeristen trekken, vliegen onder onze voeten, luid roepend. Ik weet dat de uiterste randen van de rotsen vaak poreus zijn door de wind en door de vogels die nesten maken in de openingen. Ik waag me niet dichter bij de rand dan een meter of vier. Mijn gezelschap biedt aan om over een gapend gat van een meter te springen, gewoon omdat het kan. Vlak voor zijn voeten is alleen een lange weg naar beneden, lang genoeg om de sprong te overdenken. Geschrokken van zijn joligheid roep ik hem terug. Hij zou niet de eerste zijn die hier aan zijn einde komt.
Helaas is Trælanípa ook een bestemming geworden voor mensen die hun einde actief zoeken. Aangezien je ook overal vanaf deze eilanden de zee in kunt waden en dan binnen enkele minuten een zachte verdrinkingsdood sterft, snap ik niet waarom je jezelf door de stress van een sprong heen zou jagen – maar op het moment van zo’n belissing is de ratio waarschijnlijk ver weg. Alhoewel sommigen de zaken netjes achterlaten. Van één toerist werden hier zijn bergschoenen aangetroffen, netjes naast elkaar bij de rand van de klif, zijn bril er ingestoken. Van de toerist zelf werd twee jaar later een deel opgehengeld door een lokale visser, de rest is verdwenen in de oceaan. Er is geen enkele overlevingskans als je eenmaal over de rand bent, want rondom de kliffen steken de rotsen onder water nog enkele meters uit, ondiep, keihard en scherp.
Een toeristenstel dat, tegen het advies van hun lokale gastheer in, op een mistige dag richting Trælanípa wandelde, zorgde voor ophef omdat alleen de man terugkeerde. Hij was zijn vrouw kwijtgeraakt in de mist, per ongeluk, zo hield hij vol, tot hij terugreisde naar zijn eigen land. Brandweer, politie, lokale BHV’ers en talloze vrijwilligers zochten naar de vrouw, maar er is nooit een spoor van haar teruggevonden. Om dit soort verhalen te horen, moet je goed het lokale nieuws volgen of het via via vernemen, want er wordt hard geprobeerd om deze incidenten uit de internationale pers te houden. Het laatste wat men hier wil, is een bestemming worden voor levensmoede toeristen.
Gek genoeg wordt er dan wel extra aandacht gevestigd op het einde van James Bond, die in de film No Time to Die van 2021 van de hoge kliffen van het eiland Kalsoy springt. Het Bond-karakter keert na dit verhaal niet meer terug, we mogen aannemen dat hij gestorven is in de oceaan. Een Faeröerse steenhouwer heeft een grafsteen gemaakt en de schapenboer op wiens land die steen staat, combineert controlerondes van zijn kudde met James Bond-rondleidingen voor toeristen.
Het tourist office rept met geen woord over het aantal al dan niet toevallige doden per jaar, maar reikt wel al op het vliegveld informatie uit over veiligheid: ga niet alleen wandelen, laat iemand weten waar je bent, blijf bij de randen vandaan, loop niet in de mist. Ieder jaar is het aftellen tot het misgaat. Toeristen die toch te dicht bij een rand komen voor een mooie foto, of uitglijden en dankzij hun dure, gladde outdoorkleding meters ver doorschuiven over het immer natte gras tot iets hun gang stopt: rots of water. De lokale bevolking raadt me aan om een wollen trui te dragen als ik ga wandelen, en een stroeve broek.
Onderweg terug naar Miðvagur blijven we over de dood praten. Over de man die we allebei van vroeger kennen, die zichzelf door het hoofd schoot en de kogel precies tussen zijn hersenhelften door joeg. Hij overleefde het en was op slag een lokale bekendheid, wat hem zoveel aandacht opleverde dat hij zich nooit meer alleen en depressief voelde. Over de zanger van trash metalband SiC wiens poging tot zelfdoding niet direct lukte, waarna hij nog twee dagen met moeite in leven werd gehouden in het ziekenhuis, met een zwaar trauma voor zijn familie en vrienden tot gevolg. Over de vele schepen die zinken in stormen of op de rotsen lopen in de mist. De dood is hier een constante, en dichterbij dan op het vasteland.
‘Ik denk dat mensen een instinct hebben tot zelfbescherming,’ zegt mijn gezelschap opgewekt. Ik trek hem terug van de rand, voor de zekerheid.
Havn
Zoals Ommelanders uit de provincie Groningen zeggen dat ze naar ‘Stad’ gaan, alsof Groningen de enige stad in het land is, zo zeggen Faeröerders dat ze naar ‘Havn’ gaan als ze Tórshavn bedoelen, alsof het de enige havenplaats is. Dat is het natuurlijk niet: het stikt binnen deze onherbergzame rotseilanden van de natuurlijke inhammen. Juist op die plekken bouwden mensen hun eerste nederzettingen. De hoofdstad is de grootste nederzetting: de naam betekent simpelweg ‘haven van Thor’. De oorspronkelijke natuurlijke haven, in de luwte van een uitstekende punt van het eiland Streymoy, is inmiddels allang uitgegraven, verbreed, voorzien van aanlegsteigers voor containers, veerboten en een aparte pittoreske jachthaven. In het stadswapen en in decoratieve hekjes rond de kleine stadsparken is Thors hamer Mjölnir nog te zien, verder is de voorchristelijke erfenis behoorlijk verdrongen door de lutheraans georiënteerde samenleving.
Ondertussen is het juist de mondeling overgeleverde erfenis die mij op de eilanden bracht: mijn interesse werd gewekt door de balladen die hier sinds de vroege middeleeuwen nauwelijks zijn veranderd. Welvaart kwam relatief laat op de Faeröer in vergelijking met het vasteland, wat betekent dat iemand die nu zeventig jaar oud is, opgegroeid kan zijn in een huis zonder stromend water, toilet binnenshuis of elektriciteit. De avonden vulden ze met verhalen en gezamenlijk gezang, rond een vuur gestookt op turf of aangespoeld wrakhout. Het is makkelijk om romantisch te denken over deze tijd, tot een bezoek aan het nationaal museum inzicht geeft in hoe hard en meedogenloos het leven was. Vaders en zonen verloren op zee, vrouwen die de was voor een heel gezin met de hand moesten doen en droog zien te krijgen in kleine hutjes. Maar de verhalen zijn evenwel prachtig, vol elven, dwergen, dwaallichten, zeemonsters en selkies.
De oudere generatie vertelt me meermaals dat met de komst van de elektriciteit het kleine volkje zich heeft teruggetrokken in de bergen. De verhalen zijn er nog wel, maar de angst voor het duister en wat daarin huist, is eraf. Op verschillende plekken op de Faeröer Eilanden zijn de afgelopen jaren standbeelden geplaatst die de meer bekende verhalen uitbeelden. Bijvoorbeeld de Nix in Sørvágsvatn van kunstenaar Pól Skarðenni, dat in de vorm van een paard mensen het water in probeert te lokken, en de zeehondenvrouw Kópakonan van kunstenaar Hans Pauli Olsen, op het eiland Kalsoy. Prachtige beelden, daar niet van, maar de ruwheid van het leven aan de rand van de leefbare wereld is nu een toeristenverhaal in een fullcolour folder geworden.
‘Ik kan je wel een verhaal vertellen, iets wat mij echt is overkomen,’ zegt Store Anker. Hij wordt Store (grote) Anker genoemd en zijn neefje Lítli (kleine) Anker, omdat zijn neefje naar hem vernoemd is toen hij al dik in de veertig was. Lítli Anker is inmiddels een reus van ruim twee meter en torent boven zijn kromgetrokken oom uit, die nog steeds als ‘Store’ wordt aangesproken. Als iets blijft werken, zullen de eilanders het niet snel veranderen.
‘Ik reed langs de fjord onderweg naar Strendur, het verste punt dat we vanuit Havn bevoorraden. De truck was groot en lomp, ik had alleen spiegels aan weerszijden van de cabine. Al die nieuwerwetse camera’s die vrachtwagenchauffeurs nu achterop hebben, dat was er allemaal nog niet.’
Hij pauzeert even om in zijn lege koffiekopje te spuwen. Alcohol heeft hij lang geleden opgegeven, maar pruimtabak blijft een gewoonte.
‘De onderzeese tunnel was er natuurlijk ook niet, dit is de jaren zestig, begrijp je? Normaal was het anderhalf uur rijden vanuit Havn, maar de toegang tot een van de bergtunnels was ondergesneeuwd, dus ik moest ook nog een uur omrijden.’
Ik knik, blijf stil om hem niet te onderbreken.
‘Vlak na Skali begon het te sneeuwen en ik moest nog een half uur. Ik was zo moe. Met de wind kwam ook alle sneeuw om de truck heen gewaaid die al op de berg lag en binnen een minuut was mijn zicht geslonken naar krap twee meter. Maar ik kende die weg, reed hem elke week. Ik wist dat er geen huizen meer stonden tot aan Strendur en het leek me sterk dat er iemand anders op de weg reed, op dat tijdstip, in zo’n storm. Dus ik kachelde door.’
Anker leunt naar achteren, blikt snel naar mijn gezicht om zeker te weten dat hij mijn volledige aandacht heeft.
‘Ineens stond hij daar – een jongetje, vlak voor mijn wagen. Ik kon niet meer remmen, ik kon het stuur niet meer omgooien, ik kon niets meer. Ik zie hem nog staan: klein ventje, donkere wollen jas aan, zo eentje die de moeders destijds zelf naaiden van wolvilt, knalrode gebreide muts op. Bleek gezichtje dat naar me omhoog kijkt in het schijnsel van de lampen. Ik raak hem, of hij verdwijnt, ik wist het niet.’
Hij kijkt me lang aan en ik weet niet goed of ik moet lachen of geschrokken moet reageren. Hij knipoogt, maar vervolgt op serieuze toon: ‘Ik ben uitgestapt natuurlijk. Om de truck heen gelopen, onder de wielen gekeken met een zaklantaarn. Niks. De sneeuw sloeg me om de oren, verder stilstaan had ook geen zin, dan zouden de wielen misschien ingesneeuwd raken en ik had geen slaapzak bij me. Ik zou kunnen doodvriezen, zelfs als ik de hele nacht in de cabine bleef. Ik ben maar doorgereden naar Strendur. Toen ik daar de lading had gelost en in de loods een beetje was ontdooid, vroeg ik voorzichtig naar een jongetje met een rode muts. De loodsbaas weigerde me aan te kijken, mompelde alleen “halverwege zeker?”, en ik knikte. Wat bleek nou, tien jaar eerder was er precies op die plek een jongetje doodgereden dat veel te ver van huis was geraakt toen hij alleen langs de weg speelde. Af en toe kwam hij ineens tevoorschijn, joeg automobilisten de schrik om het hart. Hij probeerde ze van de weg af te laten rijden, als wraak, zei de loodsbaas tegen me. Ik kreeg het er koud van, maar omdat ik in een ijzeren truck reed, kon me niks gebeuren. Kort daarop ben ik maar gaan varen. Op zee spookt het ook, maar dat is meestal nog verklaarbaar vanuit de elementen.’
Ik lach zo’n beetje om zijn verhaal. Zijn er niet talloze van zulke verhalen, ook in andere landen? Store Anker knijpt zijn ogen samen, zijn mond wordt dunnetjes. ‘Ik zie wel dat je me niet gelooft,’ zegt hij langzaam, ‘maar je moet je ogen goed openhouden in onze bergen. De grens tussen de werelden is er, als je het maar wilt zien. Het enige dat het kleine volkje kan tegenhouden, is ijzer, let maar op.’
Dat ken ik ook uit talloze andere verhalen. In Ierland, in Engeland, zelfs in oude Germaanse volksverhalen wordt verteld over hoe bepaalde metalen de elven of andere buitenissige monsters op afstand houden. Pas als ik drie dagen later een rustige wandeling maak over het eiland Sandoy, zie ik wat Anker bedoelt. In een hek van een weiland, op de grens tussen gecultiveerd land (bøur) en ongecultiveerde berghelling, steekt een oud ijzeren mes in een hek. Ik denk dat het toeval is, maar ik blijf het zien: oude ijzeren werktuigen worden langs de rand van de boerenerven in de hekken gehangen. Misschien, als de elektriciteit ooit uitvalt, is dat ijzer het enige dat de mensen zal beschermen tegen de bergelven, die terug zullen komen om het vee ziek te maken en de zuigelingen te stelen.
Eiði
‘Wacht,’ zei Hannes, ‘bíða, ik hang aan een rots, bel je zo terug.’
Het Faeröerse woord voor wachten, ‘bíða’ (spreek uit: boe-ja), is een van de twee meest gebruikte woorden in deze kleine taalgroep, naast ‘kanska’, dat ‘misschien’ betekent. Het veelvuldige gebruik van deze woorden duidt niet op onwil van de bevolking, maar is een logisch gevolg van de ligging van de eilanden en de onvoorspelbaarheid van het weer.
Vaart morgen de veerboot heen en weer tussen hoofdstad Tórshavn en het tegenovergelegen eiland Nólsoy? Ja, volgens de dienstregeling zelfs acht keer. Maar vraag het de mannetjes op de kade en ze zeggen ‘kanska’. De wind kán namelijk binnen enkele minuten opsteken tot orkaansterkte. De golven kunnen te hoog worden voor de aanlegplaats, de stroming te sterk om de haven binnen te kunnen varen, zonder op de rotsen te lopen. Misschien bereikbaar, misschien ook niet. Kanska.
Sommige van de eilanden worden in de winter überhaupt niet bevaren, omdat de veerboot dan vaker moet omkeren dan dat ze de reis kan afmaken. Vroeger betekende dat totale isolatie gedurende de helft van ieder jaar. Kinderen werden geboren, mensen stierven, erfenissen werden verdeeld en pas ergens in april kon de familie op andere eilanden geïnformeerd worden. Traditioneel wordt er nog steeds getrouwd in de zomer, om iedereen de kans te geven aanwezig te zijn.
‘De eerste brug over de Atlantische Oceaan,’ zoals de Faeröerders zelf spottend zeggen, bracht hier verandering in. Tussen de twee dichtstbevolkte eilanden Streymoy en Eysturoy werd in 1973 Brúgvin um Streymin (Brug over de Stroom) geopend op het smalste punt. Terzijde: de Faeröerders doen niet zo moeilijk met naamgeving. Plaatsen, huizen en wegen worden meestal vernoemd naar geologische of geografische gegevens. Het zeewater onder de brug heet ook precies wat het is: ‘sund’ (smal stromend water). Dit smalle fjord moest worden uitgediept tot vier meter, zodat er boten onder de brug door konden blijven varen. Brúgvin is een fraai staaltje bruggenbouw en watermanagement, wellicht dat ik het daarom zo leuk vind om over deze brug te rijden, Nederlandse die ik ben.
De Brug was een enorme verbetering van de reistijd tussen de eilanden, maar de onderzeese rotonde die in december 2020 opende, veranderde de hele infrastructuur nog ingrijpender. Deze verbinding tussen de eilanden Streymoy en Eysturoy halveerde direct het gebruik van de brug. De onderzeese verbinding is bijna een uur korter qua rijtijd en volgt, onder water, feitelijk dezelfde route als vroeger een veerdienst deed vanaf de hoofdstad Tórshavn naar de drukke haven van Skálafjord.
Zoals Brúgvin de eerste overspanning van de Atlantische oceaan werd genoemd, is Eysturoyartunnilin (de tunnel van het eiland Eysturoy, daar zijn we weer met de feitelijke naamgeving) de eerste rotonde onder de oceaan. Er zijn actieve plannen om de rest van de eilanden ook met elkaar te verbinden via ondergrondse, en dus onderzeese, wegen die niet zo vatbaar zijn voor het onvoorspelbare weer.
De onvoorspelbaarheid van het weer heeft geleid tot een flexibele opstelling tegenover logés, zeker uit de directe kring van familie en vrienden. In 2006 leerde ik mijn eerste Faeröerders kennen, vier mannen die samen een bandje vormden en in Nederland optraden. In 2007 bezocht ik een van hen op de eilanden, toen kende ik welgeteld vier mensen. Maar na drie weken rondtrekken, stonden er meer dan dertig mensen op mijn kennissenlijst: een direct gevolg van hoe bezoek van de ene familie naar de andere wordt doorgesluisd.
‘O, wil je dát eiland zien? Daar woont nog een neef van me…’ En hop, daar heb je ineens een afspraak met een onbekend iemand die twee woorden Engels spreekt maar je verwelkomt in zijn huis, je laat aanschuiven voor het avondeten en je de volgende dag als vanzelfsprekend weer met zijn auto over de bergkam naar het volgende adres rijdt.
Hannes leerde ik kennen op een feestje, we spraken over muziek. Hij bood me onderdak aan in zijn appartement in Tórshavn en de eerstvolgende keer dat ik in de buurt was, belde ik hem op. Toen hing hij aan een rots.
Hij is bioloog en is bezig met een onderzoek naar de Noordse stormvogel (Fulmarus glacialis), wat een verklaring is voor zijn locatie. Hij telt vogeleieren en juvenielen, brengt vliegpatronen in kaart en houdt jaar na jaar migratiecijfers bij. Dat kan alleen door zijn tijd te verdelen tussen de hogere rotsen waar de stormvogels nestelen, zoals bij Eiði, en de universiteit waar hij zijn veldonderzoek uitwerkt.
De wind giert door zijn mobiel als hij me terugbelt: ‘Vraag mijn tante maar even, om de hoek, huis met bloemen aan de vensterbank, kan niet missen.’
Tante Durita is thuis en geeft me Hannes’ sleutel, maar niet nadat ze me binnen heeft gevraagd voor een kop thee en een ‘bita’, een hapje eten, in dit geval versgebakken wafels. Ze schudt haar hoofd over mijn plan om in mijn eentje wandelingen te gaan maken door de heuvels. Of ik wel weet dat er ieder jaar minstens één toerist verdwijnt, nooit meer terug wordt gevonden tussen het geweld van de golven die hier tegen de onderzijde van alle rotsen beuken.
‘Ben jij het dit jaar?’
‘Kanska,’ zeg ik, als grap, maar ze lacht niet.
Hannes’ appartement bestaat uit twee kleine kamers en een inloopkeukentje. Ik installeer mijn matje en slaapzak op de grond in de woonkamer en dut in voor ik het weet. Uren later word ik ruw gewekt door de voordeur die dichtknalt, direct gevolgd door vijf binnen stommelende figuren, waaronder Hannes. Drie jonge mannen en twee jongedames, alle vijf stomdronken, luidruchtig, zingend, vloekend en zwaaiend met drankflessen. Eentje struikelt over mijn voeten, laat zijn plastic beker bier op mijn slaapzak vallen. Hannes valt in zijn bed met een van de meisjes en laat de slaapkamerdeur wijd open. Ze lachen hard, te zat om iets anders te doen.
Iemand houdt me een fles voor, het blijkt lastig om te weigeren, steeds wordt de open fles me weer onder de neus geduwd. Ik overtreed duidelijk een ongeschreven regel door niet mee te hijsen. Een jongen zakt naast me op de grond, slaat gemoedelijk een arm om me heen zonder me aan te kijken, braakt een beetje in zijn beker en drinkt de hele inhoud direct weer op.
Misselijk probeer ik mijn spullen bij elkaar te rapen. Ik lig alleen in hemd en string in de slaapzak en durf er niet uit te stappen. Dus schuif ik als een zeehond, het matje en mijn rugzak achter me aan sleurend, naar de enige andere onbezette ruimte: de kitchenette. Er liggen stapels reageerbuisjes op het aanrecht, dozen met preparaten tussen glasplaatjes op de grond, allemaal dun en breekbaar. Als ik hier mijn matje te onstuimig uitrol, lig ik in een bad van scherven. Geprepareerde vogelvleugels liggen in het aanrecht, alsof Icarus een klein broertje is verloren. Iemand rammelt lachend aan de deur, van binnenuit duw ik de deur dicht tot het geluid ophoudt.
De volgende middag probeer ik van Hannes te begrijpen hoe dat nou kwam, die liederlijke intocht. Hij haalt zijn schouders op, schenkt zich met kleine oogjes nog een beker koffie in.
‘Zo drinken we nou eenmaal,’ zegt hij. ‘We kunnen geen maat houden. Net als het weer.’
Lamba
Brynhild staat aan het aanrecht en rookt een sigaret, waarvan ze de as er pas af slaat als de kegel eraf dreigt te vallen. Met het overlijden van haar man Ovi is ook de afspraak verlopen dat ze in de garage zouden roken, of op het dek voor de voordeur. Alleen in de slaapkamer neemt ze haar sigaretten niet mee. Een van hun zoons heeft de houtkachel in de woonkamer dichtgezet en heeft op haar ingepraat om hem niet meer te gebruiken. De rook die eraf slaat en in de woonkamer blijft hangen, is slecht voor de kleinkinderen. Heeft hij ergens gelezen. Hij wil dat ze een palletkachel laat installeren. Ze staart naar buiten. Het regent. De wind komt aanstormen van over Skálafjørð en jaagt de druppels horizontaal langs de ruiten. Over een uur komen de twee jongste kleinkinderen uit school. Ze worden door hun vader in zijn pauze gebracht, waarna hij terug zal rijden naar de haven. Ze moet aardappelen opzetten en brood uit de vriezer halen. Straks. Een minuut nog.
Ovi liet mij spik eten, het vet van de griendwalvis. Met de kleine glimlach van iemand die een binnenpretje heeft, hield hij me een bord voor met daarop zacht deinende stukjes van een onbestemde gelige kleur. Blokjes vet die je tegelijkertijd met een stukje aardappel aan je vork moest spiezen, zo deed hij voor. Drie volwassen zoons (de vierde zat met zijn gezin in Denemarken) keken zo onopvallend mogelijk mee met het eerste stukje onderweg naar mijn mond. Ik at het op, zonder tegenwerpingen over de walvisvangst die hier een jaarlijks terugkerend fenomeen is. Thuis at ik ook salami, waarvoor maandelijks tienduizenden biggetjes een afgrijselijke dood stierven. ’s Lands wijs, ’s lands eer.
Het smaakte nergens naar, behalve naar een zweem van zout. De textuur deed me denken aan tegelkit. Juist die zomer had ik voor het eerst een kitspuit gehanteerd en gefascineerd gekeken naar het proces van uitharding: van de consistentie van dikke room naar hard rubber, alleen verkregen door contact met zuurstof. De spik verzette zich tegen gekauwd worden, bleef tussen mijn tanden zitten. Ten slotte slikte ik de stukjes bijna in hun geheel door.
Ovi grijnsde verrookte tanden bloot, murmelde onverstaanbaar tegen zijn vrouw. Zijn gezicht was diep gegroefd van een leven lang hard werken in de buitenlucht, zijn brillenglazen permanent beduimeld alsof zijn handen niet gewend waren iets kwetsbaars te hanteren. De rest van de avond bemoeide hij zich niet meer met mijn bezoek: ik had de test blijkbaar doorstaan.
Spik
De Faeröer Eilanden zijn over de hele wereld beroemd om hun walvisjacht. De activistische organisatie Sea Shepherd probeert al sinds de jaren tachtig om de jacht te laten verbieden, of op z’n minst onmogelijk te maken. Onder de lokale bevolking zijn de meningen sterk verdeeld over het opdrijven en doden van de griendwalvis (Globicephala melas) en andere dolfijnsoorten. Sommigen willen vasthouden aan deze traditie, die al door Viking-pioniers werd ingezet toen ze de eilanden bevolkten rond het jaar 1000.
Dit land is niet gemaakt voor permanente bewoning. Er is weinig vruchtbaar land, de zee is diep en het jaar rond ijskoud, de wind is veranderlijk en de rotsen voor de kusten zijn verraderlijk. De walvisvangst was in voorbijgegane eeuwen een manier van overleven, van vlees inslaan voor de winter. Maar dat was toen. Nu zijn er een betrouwbare vliegverbinding, tankerschepen, draadloos internet, koelkasten en veganisme. Sommigen zijn tegen om praktische redenen: er zitten zoveel zware metalen in het vlees door alle vervuiling in de zee, dat het eten ervan wordt afgeraden voor zwangeren en zwakkeren. Oudere mensen voeren aan dat de héle walvis gebruikt wordt, maar dat is duidelijk niet het geval: halve karkassen worden, met eetbaar vlees er nog aan, teruggestort in de oceaan. Het is wel duidelijk dat de traditie uiteindelijk niet zal overleven.
Brynhild en Ovi eten walvis omdat ze dat altijd hebben gedaan. Ovi en zijn zonen hebben allemaal wel een keer tot hun dijen in het bloederige water gestaan, griend aan land gesleurd, opengesneden. Brynhild niet: vrouwen zijn van oudsher niet welkom op de slacht. Er werd mij ook niet verteld waar een grindadráp (letterlijk: walvis-doding) was, in mijn eerste drie weken op de eilanden. Ik moest het de volgende dag in de krant lezen. Of zien aan de plastic tassen, druipend van het bloed, die vanuit de achterbak van een auto werden uitgedeeld aan vrienden en buren.
Het diep donkerblauwe vlees en de bijna doorzichtige blubber zijn te koop in de grote supermarkt in hoofdstad Tórshavn. De supermarkt heet Miklagarður, de Viking-naam voor Constantinopel, waar alle handelsroutes van Oost en West samenkwamen en waar de Noormannen hun ogen moeten hebben uitgekeken bij de beschikbare koopwaar: hoog opgetaste specerijen, sieraden, tapijten, leer, paarden. Het logo van Miklagarður is een tevreden glimlachende Viking, compleet met anachronistische hoorns op zijn helm. Als ik mijn gastheer wijs op het logo dat prijkt op het tasje waarin ik dagen oude en reeds half verpieterde groente vervoer (we zijn verwend met Nederlandse groente en fruit die je tegemoet stralen in een perfecte staat van rijpheid), haalt hij zijn schouders op. Hij vindt het niet erg dat de gemiddelde Faeröerse man – kort en gedrongen met haar dat tegen zijn hoofd lijkt geplakt, met zijn verweerde gezicht van jaren op zee zijn, zijn gekromde schouders van het inhalen van de lijn, pruimtabak in de wangzak – in niets lijkt op de rijzige marketing-Viking met grote baard. Het is een vorm van zelfspot die hier heeft postgevat en net zoals de duizend mossoorten die zich aan de rotsen vastklampen, welig tiert ondanks de vijandige weersomstandigheden.
Brynhild voert de kleinkinderen geen walvis meer. Vanwege de vervuiling van het zeewater. Ze drukt de peuk uit in de asbak. Ze zucht, zet zich af tegen het aanrecht en loopt naar de vriezer voor roggebrood. De kleinkinderen zullen zich oma herinneren zoals ze er voor hen was: met eten, zelfgebreide truien, lange warme armen.