Standplaats Libná
Michiel van den Berg
Oto
Door een gelukkig toeval is op een kwartier lopen van ons huis het beste restaurant van de regio te vinden. Het knusse restaurant is gevestigd in een voormalige smederij. Toen wij hier kwamen te wonen, was het zwaar verwaarloosde pand in gebruik om landbouwmachines te repareren. In het hoog opgeschoten onkruid rond het gebouw stonden voertuigen uit de jaren vijftig fotogeniek te verroesten. Niets wees erop dat dit typische staaltje van Oostblok-triestheid snel zou veranderen.
Maar zie, niet lang na de toetreding van Tsjechië tot de EU liet de plaatselijke grootgrondbezitter het pand met Europese subsidie grondig verbouwen. Zijn dochter van een jaar of vijfentwintig werd de uitbaatster. Ze richtte het restaurant in met veel hout, spiegels en foto’s van koeien. Een kok die het tot de finale van Heel Tsjechië bakt had geschopt, zorgde met zijn bekendheid voor voldoende aanloop. De formule pakte goed uit en het dorp, waar men voorheen alleen in een smoezelige bar met onregelmatige openingstijden terechtkon, pronkte opeens met een trendy restaurant.
Binnen twee jaar hielden zowel de uitbaatster als de kok het voor gezien. De rijkeluisdochter, voor wie het restaurant toch meer een hobby dan een roeping bleek te zijn, besloot een ander levenspad uit te proberen. De kok, die volgens onze bronnen wegkwijnde tijdens de eenzame winters, keerde vervuld van heimwee terug naar waar hij vandaan kwam. De jaren daarop leidde het restaurant een kwakkelend bestaan. Koks en serveersters waren moeilijk te vinden. Soms was het restaurant maandenlang dicht.
En toen kwam Oto. Samen met zus Katja. Oto kookte en Katja bediende. Beiden waren rond de veertig jaar oud en hun postuur verried hun passie voor lekker eten. Oto bleek een goddelijke hand van koken te hebben. Katja muntte uit in gastvrijheid. Wij raakten verslaafd aan het lekkere eten en de gezellige sfeer. Bij elk verblijf in Libná reserveerden we meteen een tafeltje in de Kovářova Kobyla ofwel de Smidse Merrie. Een naam die zich voor wat betreft de merrie niet laat verklaren of het zou moeten zijn vanwege de rondgaande anekdote over een paardenfokker die dronken op zijn hengst een café binnenreed om de barjuffrouw zijn liefde te verklaren en in het voorbijgaan de deursponningen uit de muren trok.
Maar goed, op een van de laatste warme herfstdagen van dit jaar wandelde ik langs de Kovářova Kobyla. Op de helling achter het restaurant pauzeerde Oto aan een tafeltje in de zon met een kop koffie en een sigaret. Hij wenkte me. Een jonge hond sprong kwispelend tegen me aan en likte aan mijn handen. Oto bood me koffie aan en verklaarde dat hij de pup kortgeleden had gekocht. Zorka heette ze. Hij had haar vernoemd naar de meisjesnaam van zijn grootmoeder. Eigenlijk had hij die naam gereserveerd voor zijn dochter, maar na het stuklopen van alweer een relatie vreesde hij kinderloos te blijven en had zijn kaarten gezet op trouwe hondenliefde.
De hond was een labrador. Honden van dat ras stonden bekend als vrolijke allemansvrienden. Net als jij, reageerde ik bijna, maar dat zou bezijden de waarheid zijn geweest. De laconieke Oto schudde weliswaar vriendelijk de handen van vaste gasten, was altijd oprecht benieuwd hoe we het eten vonden smaken en schonk soms ongevraagd een borreltje, maar achter zijn zachte omgangsvormen schuilde een ongrijpbare melancholie.
Zo nu en dan koppelde mijn schrijversfantasie die latente somberheid aan Otto’s innige band met zijn zus Katja en het gegeven dat nu ook hun moeder bij hen was komen wonen. Waar was de vader? Voor me zag ik een tirannieke man die met zijn onberekenbare razernij de rest van het gezin had doen vluchten naar deze uithoek van het land, een schuilplaats die zij angstvallig voor hem geheimhielden.
Nadat we om beurten Zorka tevergeefs hadden weggehaald bij een laaggespannen schrikdraad rond de nabije schapenweide, concludeerde Oto dat de hond dan maar met de hulp van een stroomstootje moest leren afstand te houden. Dat klonk in de verte dan toch wel weer als een strenge vader die onder het mom van wie niet horen wil moet voelen zijn kinderen tuchtigde.
Ik stuurde het gesprek naar Oto’s kindertijd. Hij bleek te zijn opgegroeid in Praag. Twee keer had hij daar een restaurant gehad. Ai, zei hij, zijn armen in de lucht werpend, wat een gekkenhuis! Hier was het veel beter. Bedoelde hij de rust en de natuur? Nou, vooral dat iedereen elkaar hier kende en zo vriendelijk was. En hij hoefde zich niet over de kop te werken, want het restaurant draaide in drie dagen per week voldoende omzet.
Het restaurant was inderdaad alleen op vrijdag, zaterdag en zondagmiddag open. Zo kon Oto maandag en dinsdag uitrusten, op woensdag boodschappen doen en donderdag het eten voorbereiden. Sauzen, soepen, ragouts, stoofvlees, alles onder zijn leiding. Hij was een klassieke chef, die het keukenpersoneel instrueerde, de gerechten voorproefde en nauwgezet de gerechten op de borden drapeerde en met een royaal spoor olijfolie of dotjes crème signeerde. Dat wist ik omdat de keuken in open verbinding stond met het zitgedeelte, zelfs met de rug naar de keuken kon je via de spiegels gadeslaan wat daar gebeurde. Die controle over het totale kookproces kostte de fijngevoelige Oto veel energie. In de drukke zomermaanden, waarin de tafeltjes drie keer op een dag bezet waren, ging het restaurant weleens plotseling een weekje dicht zodat hij weer op adem kon komen.
Gisteren was een bijzondere dag, vertelde Oto, terwijl hij zich bukte om Zorka te aaien die bij zijn voeten was gaan liggen. Hij en Katja hadden hun huurflat gekocht. We hebben besloten hier te blijven tot aan het einde, zei hij plechtig. Ik feliciteerde hem met de aankoop, hoewel ik me afvroeg hoe het was om als man van middelbare leeftijd voortaan met moeder en zus in een kleine flat te wonen. Hoe zat het toch met die vader? Ik waagde de sprong en vroeg er rechtstreeks naar.
Ach, mijn vader, verzuchtte hij. Zo’n lieve man. Veel te jong overleden. Vijftien jaar geleden alweer, kun je het geloven? Weemoedig schuddend met zijn hoofd gaf hij zelf antwoord. Zijn vader had voor zijn beroep celluloid films gerepareerd. Dat was voor het digitale tijdperk. Celluloid was breekbaar materiaal en de films braken vaak tijdens de vertoning. Soms hadden de films niet goed verpakt gezeten en moesten worden schoongemaakt. In de zomervakanties hielp Oto mee. Ach, mijn vader, zei hij nogmaals droefgeestig. Hoe graag hadden ze gewild dat hij dit had meegemaakt, hoe graag hadden ze hem erbij gehad.
Een paar dagen later aten we in het restaurant. Bij het weggaan vroeg Otto of we terug in Holland voor Katja en hem elk een pakje Van Nelle konden kopen. In Tsjechië was het niet te krijgen. Van Nelle had hij leren kennen op vakantie bij Nederlandse vrienden. Hij staarde in de verte. In zijn ogen weer een flard van die ongrijpbare melancholie. Als twintiger had hij de nacht eens op het Zuiderstrand van Den Haag doorgebracht. Een magische nacht was het geweest met kampvuur, het geluid van de golven, jenever en, blijkbaar, Van Nelle shag.
En zo draaide het perspectief om. Niet langer vertoefde ik elders in Libná, maar was het Oto die elders verbleef. En ik, geboren en getogen Hagenaar die in zijn kinderjaren ontelbare keren op dat Zuiderstrand had gespeeld, gezwommen en gezonnen, vergezelde hem in zijn melancholie en was elders op eigen geboortegrond.
Het verdwenen dorp
Duizend kilometer liggen er tussen Leiden en Libná. Tien tot twaalf uur rijden. Hoe vaak maakte ik deze autorit al niet? Toch zeker wel honderd keer, bereken ik, terwijl ik de eindeloze dennenbossen op de hoge zandgronden tussen Berlijn en Wroclaw doorkruis.
Ik rijd over een van de eerste autowegen in Europa, gebouwd in de jaren dertig als Reichsautobahn. Na oplevering werd de weg nauwelijks onderhouden en tot voor kort bonkte het verkeer over verkruimelde betonplaten en op instorting staande bruggen. Het was zo bar dat de meeste automobilisten omreden. De desolate autoweg leek op het decor van een postapocalyptische film. Inmiddels is de weg opgeknapt en is alles normaal. Alleen de aanduiding ‘Breslau’ achter Wroclaw op de verkeersborden getuigt nog van de tijd van de aanleg. Je kunt je afvragen met welk doel dat is. Zijn er mensen die dit geheugensteuntje over de verschoven landsgrenzen tussen Duitsland en Polen na tachtig jaar nog nodig hebben of is het een teken van nostalgie?
Niet voor het eerst barst juist op dit deel van de reis hevig onweer los. Me oriënterend op de wazige achterlichten van mijn voorganger rijd ik op halve snelheid door het regengordijn. Dan houdt als met een knip van de vingers de regen op, schittert de zon op het natte asfalt en prijkt in de verte het Reuzengebergte, de bergkam hier en daar nog wit van de sneeuw. Nu is het niet ver meer. In de oostelijke uitlopers van dat gebergte, op het overgangsgebied naar het Adelaarsgebergte, net over de grens van Polen en Tsjechië, ligt mijn reisdoel.
Zelfs bij deze honderd en zoveelste keer voel ik bij het naderen van Libná een steekje van opwinding. Na mijn afwezigheid van enkele maanden heeft de streek zijn vanzelfsprekendheid verloren en bekijk ik de gehuchten, bossen en bergen in het licht van mijn andere standplaats. Al naar gelang van de weersomstandigheden en het seizoen roept het landschap een sfeer op van geborgenheid, mystiek of dreiging.
De laatste paar kilometers naar het huis speur ik om me heen. Altijd is er iets veranderd. Er is vlak na de grensovergang een geïmproviseerde bar gemaakt in een schuur bij de onoverzichtelijke bocht waarin ooit een beschonken automobilist een voetganger schepte, of men heeft in de strijd tegen het verval de sierlijke romaanse kerk in buurdorp Zdoňov een provisorisch dak van blauw plastic gegeven. Een boom is omgewaaid en heeft stucwerk van ons huis geschrapt of onder de struiken in de tuin is een ree weggekropen en gestorven.
Dit keer geen drama’s. Wel zijn verderop langs de weg twee informatieborden over het dorp geplaatst, zo weet ik uit de digitale nieuwsbrief van de regio Broumov.
Het eerste informatiebord vind ik bij een door coniferen overgroeide zandstenen zuil. De takken van de coniferen zijn gesnoeid, waardoor de metershoge steen in het geheel zichtbaar is. In Tsjechisch en Duits licht het informatiebord toe dat het gaat om een herdenkingsmonument voor de gevallenen in WO I. Op een zwart-witfoto is de onthulling in 1925 vastgelegd. Op de heuvel tegenover de zuil zitten een paar honderd mensen aan lange tafels. Wist je niet beter, dan zou je denken dat zij zich opmaakten voor een bierfeest. Een andere foto toont de inscripties op het fonkelnieuwe monument, de gebeitelde namen van de gevallenen nog niet door honderd jaar regen en wind uitgewist. Ter weerszijden van de zuil houden twee petieterige coniferen de wacht.
Het begint te regenen en ik steek mijn paraplu op. Het tweede informatiebord is neergezet bij de vijver achter de dam in de beek. Het is gewijd aan de mij al bekende geschiedenis van wat ‘het verdwenen dorp’ wordt genoemd. In de veertiende eeuw vestigden zich Duitstalige houtvesters en boeren rond de beek. Liebenau, heette de nederzetting, de naam gevormd uit de woorden Liebe en Aue, vrij te vertalen met ‘lieflijke beek’ of ‘lieflijke weidegronden’.
Tussen 1850 en 1940 beleefde het dorp zijn bloeitijd. Het beschikte over een school, een hotel, een postkantoor en een wijnschenkerij en de inwoners onderhielden een rijk verenigingsleven. De cultuur was Sudetisch. De Sudeten woonden in de berggebieden die als een hoefijzer het westelijk deel van Tsjechoslowakije omsloten met een opening naar het oosten (Moravië, Slowakije).
De Tweede Wereldoorlog maakte aan dit alles een einde. De oorlog werd voorafgegaan door de inlijving van Sudetenland door het Derde Rijk en afgesloten met de verdrijving van vrijwel alle drie miljoen Sudeten door de Tsjechen. In Libná, zoals het vanaf toen kwam te heten, bleef niemand achter. Nieuwe bewoners kwamen ook niet. Er waren onvoldoende Tsjechen om de verlaten dorpen en steden te vullen. Het hooggelegen Libná was vanwege het ruwe klimaat en de minder vruchtbare grond niet in trek. Vanwege de nabijheid van de Poolse grens was het verlaten lintdorp ongewenst. In 1950 werden de woningen gesloopt en de vrijgekomen percelen benut als grasland of beplant met bomen. Van de negentig huizen werden er vier gespaard.
Een van die huizen is van ons. Mijn lief en ik kochten het in 2004, het jaar waarin Tsjechië lid werd van de EU. De verkoper was een houtvester wiens vrouw kort daarvoor was overleden. Zijn dochter vertelde hoe gelukkig het leven er was geweest. Wie daarvoor het huis bezat is mij onbekend, wel dat een zekere Richard Heinzel de laatste Sudetische eigenaar was. Het informatiebord vermeldt zijn naam in een overzicht van de huiseigenaren in Liebenau in 1939.
Toen enkele jaren geleden als onderdeel van een cultureel uitwisselingsproject bordjes met namen en foto’s werden geplaatst op de locaties van de verdwenen huizen en een zomer lang auto’s met Duitse nummerborden stapvoets om de kuilen in de weg slalomden op zoek naar hun Heimat, droomde ik zwetend dat een Mercedes voor ons huis stilhield, drie generaties Heinzel uitstapten en een stokoude man beleefd maar gedecideerd het huis opeiste. Niet dat zijn eis rechtskracht zou hebben gehad. Tsjechië weigerde in 2007 de paragraaf over mensenrechtenschendingen in het Verdrag van Lissabon te ondertekenen, bang dat erkenning van oorlogsmisdaden tot claims zou leiden door verdreven Sudeten.
De nieuwe informatieborden zijn gelukkig geen teken van strijd, maar van verzoening. De gemeente zette ze neer omdat kinderen en kleinkinderen van de verdreven Sudeten een paar jaar geleden aanwezig waren bij een rondleiding door het verdwenen dorp. Hun ouders bleken het heimwee naar hun geboortegrond aan hen te hebben doorgegeven. Hoewel in Duisland opgegroeid, zeggen de tweede en derde generatie een diepe band met Libná te voelen.
Onder de plaatselijke Tsjechen groeide de belangstelling voor het verleden. Voorheen werd gezwegen, mogelijk uit schaamte en schuldgevoel over de verdrijving van de Sudeten. Bij de onthulling van de informatieborden waren zeventig Tsjechen en Sudetenduitsers aanwezig. Op de plek waar een kleine honderd jaar geleden het oorlogsmonument werd onthuld, aanschouwden zij gezamenlijk hoe een als druïde gekleed personage het informatiebord met water uit de ‘liefelijke beek’ doopte. (Over de zoektocht naar spiritualiteit in het post-christelijke Tsjechië meer in een van mijn volgende berichten.)
Terwijl de regen roffelt op mijn paraplu loop ik terug naar huis. De beek ruist en bruist. Bontrode koeien schuilen onder twee oude bomen, waar onder het gras zich vast en zeker het fundament van een gesloopte boerderij bevindt. Ik kom geen mens tegen. Het dal is verlaten, zoals het meestal stil en leeg is, mooi en mysterieus op een romantische-sombere wijze.
Die sfeer was een van de redenen om het huis te kopen, al was ik me nog niet bewust van de geschiedenis van het verdwenen dorp. Na twintig jaar, waarin vele vakanties met familie en vrienden, is Libná niet alleen een tweede huis, maar ook een tweede thuis. Mag ik het zo langzamerhand ook een Zweite Heimat noemen, vraag ik me af als ik de voordeur open.