Standplaats de Dommel

Han Leeferink

Foto: Puck Willaarts

Terugkeren

Buitenhaven, ’s-Hertogenbosch. Op de brug over de Dommel, het beginpunt van onze zwerftocht. Iets verderop, ter hoogte van de Tramkade, vloeit de rivier samen met de Aa om van daaraf verder te gaan als de Dieze – haar eindpunt is ons vertrekpunt. Vandaag wandelen we door het voormalige moeras het Bossche Broek via Haanwijk en Halder naar Sint-Michielsgestel. Zon, wolken, niet te warm. Ik draag voor het eerst mijn nieuwe schoenen, zogenaamde Barefoot Shoes (schoenen met dunne zolen), met het idee om de grond onder mijn voeten zo goed mogelijk te kunnen voelen – om me zoveel als mogelijk te kunnen verbinden met het landschap.
    We doen het rustig aan. We lopen over het grindpad langs de Havensingel, nemen het handveer bij Bastion Vught naar het Bossche Broek, drinken koffie aan het water en kletsen uitgebreid over ons project. Puck wil meer donkerte in haar tekeningen, maar weet nog niet hoe ze dat voor elkaar moet krijgen. Ik daarentegen zoek het lichte: woorden die elk moment kunnen verwaaien. Beide, de donkerte en het lichte, hebben betrekking op het begin. Want daar is het ons immers om te doen: terugkeren naar het begin, om daar toegang te vinden tot de beweging van landschap.
    In het eerste vers van de Laozi wordt de dao (een naam voor de herkomst van de tienduizend dingen 1) omschreven als het duistere, de ongedifferentieerde bron waarin de dingen nog niet van elkaar zijn onderscheiden – en in het vierde vers als zo bodemloos diep en zo diep verzonken/ dat hij daar vermoedelijk zou kunnen bestaan.2 Over de dao is niets met zekerheid te zeggen, ook niet over zijn bestaan. Is daar iets? Is daar niets? In elk geval is datgene wat daar mogelijk in die diepte schemert verstoken van duidelijk waarneembare onderscheidende kenmerken.

Muziek en lekker eten, daar stoppen reizigers voor.
Maar nu de woorden uit de mond van de Tao:
die zijn zouteloos! Ze hebben helemaal geen smaak.

Kijk maar: niets wat het bekijken waard is.
Luister maar: niets wat het horen waard is.
Maar maak je er gebruik van, dan is zijn nut oneindig.3

De dao verschijnt aan ons als ‘on-karakteristiek’: neutraal, smakeloos, nietszeggend. Het is dit ‘neutrale karakter’ van de dao dat ervoor zorgt dat de dingen zich eindeloos kunnen ontvouwen, zonder zichzelf daarbij te reduceren tot een particuliere verschijningsvorm (een bepaalde smaak, een bepaald beeld, een bepaald geluid). Elke exclusieve manifestatie vormt een beperking omdat het elke andere manifestatie uitsluit (het zoute sluit het zoete uit). Maar de dao sluit niets uit (paalt niets af, snoert niets in), waardoor de tienduizend dingen zich onophoudelijk kunnen blijven transformeren.4
    Alles is altijd tegelijk en onbegrensd in onderlinge samenhang aanwezig.
    Daar, naar die plek – de ongedifferentieerde bron – willen we heen in ons project, een plek waar de dingen met elkaar in verbinding staan, in elkaar overlopen, met elkaar vervloeien. We zoeken een route naar die bron, we willen met taal en lijnen terugkeren naar dat begin, omdat daar, op die plaats, landschap ontstaat, de beweging tussen ‘berg’ en ‘water’.

We lunchen op de dijk tussen Halder en Sint-Michielsgestel. Achter ons staan twee bruine koeien in een weitje. In de verte kasteel De Ruwenberg, een oord dat van eind negentiende eeuw tot halverwege de jaren zestig van de twintigste eeuw heeft gediend als een katholiek opvoedingsinternaat waar drie ooms van Puck, net na de Tweede Wereldoorlog, nog naartoe zijn gestuurd.
    We zitten net als er een vrouw aan komt fietsen, diep over haar stuur gebogen, waardoor haar sliertige, grijze haar voor haar gezicht bungelt, en met twee oude honden in haar kielzog. Eén hond, met staar, draalt een beetje, en schiet dan ineengedoken achter ons langs.
    ‘Ik ken haar,’ zegt Puck.
    Ik ken haar ook, een manschuwe dame die haar hele leven al in Sint-Michielsgestel woont en het dorp, afgezien van een wandeling of fietstocht in de zeer nabije omgeving, nooit heeft verlaten. Ze kent de wereld alleen van de televisie. Dat is iets waar ook ik soms naar verlang, een kleine, overzichtelijke wereld die in werkelijkheid oneindig groot blijkt te zijn: een dijk, een rivier, een paar bomen, een paar koeien, af en toe een zwaluw – maar dan zonder televisie.

De klassieke Chinese landschapsdichters hadden zo hun eigen manieren om zich te verbinden met de onkarakteristieke verschijning van de dao. Tao Yuanming (365–427) nam bijvoorbeeld niet de moeite om zijn luit te besnaren, omdat the body of the instrument contains, within itself and at the same time, all possible sounds5. En Bai Juyi (772–846) riep het onophoudelijk transformerende landschap op door de scherpte van de muzikale tonen in sommige van zijn gedichten af te vlakken.

De vogels rusten en geen vis verroert zich,
Een maan beschijnt de diepe nachtrivier.
Buiten mijzelf is hier nu verder niets
En op de boot heb ik alleen de citer.
    Zijn zeven snaren zijn een goede vriend
En mijn twee oren zijn de ware kenner:
Het hart is stil, de tonen zijn dan bleek –
Daarin verschilt geen heden van ’t verleden.6

Met het uitdrukken van het onkarakteristieke in de poëzie ontstond een genre waarin landschapsbeelden niet meer, zoals voorheen, dienden als metaforen voor filosofische ideeën of als literaire context voor gebeurtenissen in een gedicht – nee, het gedicht vormde zelf een filosofie, of eerder een levende praktijk: het belichaamde de manifestatie van de dao.7 Het ‘onuitgesprokene’ in de poëzie werd door literaire critici steeds meer gewaardeerd en zou tijdens de Tang-dynastie (618–907) uitgroeien tot het belangrijkste ijkpunt voor het beoordelen van poëzie.

When the rich-and-lush reaches its limit, it will wither and dry up,
But the pale will always grow deeper.
8

De poëzie wilde niet langer tot denken aanzetten. Ook bezong ze niet de schoonheid van het landschap. Door het karakteristieke te ont-karakteriseren beoogde de Chinese landschapsdichter in zijn poëzie niets minder dan de onophoudelijk transformerende aard van het leven zelf op te roepen. De dichter stond voor de taak om de lezer mee te voeren naar de grenzen van het waarneembare, een plek waar het zintuiglijke vervaagt, om daarmee een minder concrete dimensie van de werkelijkheid ervaarbaar te maken. Het gedicht wilde niet zozeer meer iets betekenen, als wel toegang bieden tot een ruimte waarin de tienduizend dingen zich continu konden blijven transformeren, een plek waar het landschap zich eindeloos kon blijven ontvouwen. En om dat te realiseren moest de dichter met zijn woorden terugkeren naar het begin.

1 De tienduizend dingen: alles wat bestaat, de hele werkelijkheid.
2 Uit: Lao Zi. Het boek van de Tao en de innerlijke kracht (2012). Vertaald en toegelicht door Kristofer Schipper. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Augustus.
3 Laozi, vers 35 (tweede en derde strofe). Uit: Lao Zi. het boek van de Tao en de innerlijke kracht (2012). Vertaald en toegelicht door Kristofer Schipper. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Augustus.
4 Jullien, F. (2008). In Praise of Blandness. Proceeding from Chinese Thought and Aesthetics. New York: Zone Books.
5 Uit: In Praise of Blandness. Proceeding from Chinese Thought and Aesthetics (2008) van François Jullien. New York: Zone Books.
6 Uit: Bai Juyi. Gedichten en proza (2007). Gekozen, vertaald en ingeleid door W.L. Idema. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas.
7 Swartz, W. (2008). Pentasyllabic Shi Poetry. Landscape and Farmstead Poems. In: Zong-Qi Cai (Ed.), How to read Chinese Poetry. A Guided Anthology (PP121-140). New York: Columbia University Press.
8 Owen, S. (1992) Readings in Chinese Literary Thoughts. Massachusetts: Harvard University Press..

Het begin

Haanwijk, Sint-Michielsgestel. Onder de populieren achter het voormalige veerhuis, op een doodlopend pad aan de Dommel. Avond. Het waait zacht, en het is nog altijd warm. Ik zit op een dik rond kussentje, op een doek in het hoge gras, en kijk naar de fonkelingen in het water. Aan de overkant een heuvel met bomen. Naast me een notitieboekje, een pen en een thermosfles met thee. Verderop zit Puck met een schetsboek en haar tekenmateriaal ook op een doek in het gras, al kan ik haar vanaf waar ik zit niet zien.
    Vanavond beginnen we aan een nieuw project, een zwerftocht langs de Dommel, van ’s-Hertogenbosch naar een plek ten zuiden van Peer (België), de plaats waar de Dommel ontspringt, waarbij we onderweg op verschillende locaties landschap willen verbeelden. Eigenlijk is van beginnen niet echt sprake. In China’s oudste boek, de I Ching, wordt ‘beginnen’ begrepen als iets aanwakkeren, iets in gang zetten; iets maakt zich als eerste los of, om een landschapsmetafoor te gebruiken, iets ontkiemt of schiet wortel (omdat de condities daar op dat moment nu eenmaal gunstig voor zijn), waarna het zich geleidelijk kan ontwikkelen. It is not that an action takes place there […], definitely separating the before and the after and making an otherness suddenly appear, schrijft de Franse filosoof en sinoloog François Jullien in The Book of Beginnings. Het is eerder zo dat an incitement occurs; an orientation evolves and begins to make its way. Ons project is zo bezien niets anders dan de natuurlijke voortzetting van een ontwikkeling die vijf jaar geleden, met het werken aan zwerfdagboek, al in gang is gezet: het verbeelden van landschap vanuit een Chinees filosofisch perspectief op landschap – de beweging tussen ‘berg’ en ‘water’ (het hoge en het diepe, het ondoorzichtige en het transparante, het stabiele en het fluïde).
    We waren al begonnen.
    Dat ik hier zo lang bij stilsta, heeft alles te maken met het thema van het project: terug naar het begin; terug naar het Ene, de ongedifferentieerde bron, waar volgens de Laozi – een van de grondteksten van het daoïsme – alles uit voortkomt en alles weer naar terugkeert. Een bron die we zouden kunnen omschrijven als een beginloos begin. In de Chinese benadering van beginnen is er geen sprake van discontinuïteit; volgens François Jullien the Chinese beginning [is] a way of thinking of processes, claiming only unfolding and duration.1
    Dit uitgangspunt willen we in ons project nader onderzoeken: het idee dat je bij het verbeelden van landschap niet iets creëert, niet zelf iets maakt (iets wat er daarvoor nog niet was), maar dat je aansluit bij een beweging die al gaande is, namelijk de beweging tussen ‘berg’ en ‘water’. En dat er als gevolg daarvan zo min mogelijk ruimte ontstaat tussen het werkelijke en het verbeelde landschap; dat we landschap in wat we oproepen zo dicht mogelijk naderen.
    Dat datgene wat we verbeelden geen kunstwerk is, maar landschap.
    Wat vraagt dit uitgangspunt van de houding van waaruit je als dichter en kunstenaar te werk gaat? Wat betekent het voor de manier van tekenen van de kunstenaar? Wat betekent het voor de taal die je als dichter gebruikt? Kwesties die in zwerfdagboek al zijn aangeroerd, en die we in dit project verder willen uitdiepen. Eén ding echter is ons duidelijk: om toegang te vinden tot de beweging van landschap, zul je terug moeten keren naar het begin.

Geblaf. Een stem die een hond tot kalmte maant. Ik kijk opzij. Een jongen van een jaar of twintig met een grote zwarte bastaard. Zelf is hij ook in het zwart. Hij knikt vriendelijk als hij achter me langsloopt. Even later zie ik hem in de bocht van het pad, in de schaduw van de bomen, weer tevoorschijn komen.
    ‘Het pad loopt dood,’ zegt hij.
    Ik vraag hem waar hij naartoe wil, en leg uit hoe hij moet lopen.
    Als hij weg is, maak ik een paar aantekeningen, zinsflarden die ik later misschien kan gebruiken in een landschapsgedicht. het pad loopt dood, zegt hij. nee, dat wist ik niet. nee, dat is te ver, dan loop ik maar zo. Woorden die ik in een gedicht misschien kan laten wegwaaien, want dat is een van de dingen die ik wil doen: waaigedichten maken, of liever gezegd: laten ‘ontkiemen’, gedichten waarin de woorden van de pagina waaien, zoals de bladeren van de populieren in de wind, of waarin de woorden, dat kan ook, vervloeien met de beweging van landschap: water en wolken, wind en licht…

[…]
    Ik pluk chrysanten bij de oosterhaag
En in de verte zie ik zuiderbergen.
Tegen de avond zijn de bergen mooi,
Vliegende vogels keren samen weer.
    In deze zaken schuilt een diepe zin –
Ik wil die zeggen maar vergat de woorden.2

De beweging van landschap is een woordloze beweging… En precies daar, om dat spanningsveld tussen het woordloze en de taal, tussen het landschap en het gedicht, is het mij in dit project om te doen: de vraag hoe je als dichter met taal het woordloze kunt oproepen, de woordloze beweging van landschap.

De zon is inmiddels verdwenen achter de heuvel. Op het water wemelt het van de schaatsenrijders. Ik kijk opzij. Puck staat onderaan de dijk en tuurt in mijn richting. Ik steek mijn hand op. Ze zwaait en komt mijn kant op lopen.
    Ik doe mijn notitieboekje dicht – voor vanavond is het genoeg geweest.
    Al is van ophouden niet echt sprake.
    …we zijn begonnen…

1 Uit: The Book of Beginnings (2012; p.41) van François Jullien. New Haven & London: Yale University Press.
2 Regels uit een gedicht van Tao Yuanming (365-427). Uit: Dertig eeuwen Chinese poëzie (2021). Gekozen, vertaald en toegelicht door Wilt L. Idema. Leiden: Uitgeverij Brooklyn.
Han Leeferink schrijft proza en poëzie. Samen met beeldend kunstenaar Puck Willaarts wandelt hij, al werkende, van ’s-Hertogenbosch naar een specifieke locatie in België ten zuiden van Peer, in de vennen en moerassen van de Donderslagse Heide: de plek waar de Dommel ontspringt. Deze tocht maakt deel uit van een omvangrijk project waarin het verbeelden van landschap centraal staat. Daarbij laten ze zich beïnvloeden door Chinese landschapsfilosofie. In juni 2024 verscheen zwerfdagboek, de eerste uitkomst van dit project.