Oskar
Lang verhaal
De buurvrouw heeft een jongetje verloren. In zijn plexiglas wiegje is hij enkele uren na de bevalling gestopt met ademen. Niemand heeft het gemerkt. Detectiesystemen zwegen, het onmogelijke gebeurde. Terwijl hij langzaam blauw werd, sliep zijn moeder in het bed ernaast rustig door. Heb je haar eigenlijk gekend? Ze zag er verbijsterd uit toen ze zonder baby het tuinpad opliep. Beroofd.
Maar dit is anders, ik weet dat je dat denkt. En je hebt gelijk. Rouwen zou zelfzuchtig zijn in mijn geval. En ik heb genoeg gerouwd. Nu moet ik realistisch zijn, ogen open.
Vannacht wilde dat maar niet lukken. Ken je dat nog, dat je niet wakker kunt worden? Je wilt weg, omhoog, je droom uit. Want je weet dat je droomt. En dan lijkt het of je wakker bent, maar je droomt nog. Er was een filosoof, zo’n vijf eeuwen geleden. Die had het er al over. Dat je nooit zeker kunt zijn of je niet droomt, of alles wel echt is. Filosofen zijn aanstellers, ja.
Er loopt hier al een tijdje een muis door mijn kamer. Dat zul je leuk vinden. Ik had hem eerder in het donker horen scharrelen. Leven. Alles erop en eraan. Een opluchting na die rare dromen allemaal.
Vlagen staan me bij. Mert die zegt dat hij weg wil. Dat was echt, dat klopt. Hij is weg. De ochtend verandert daar niets aan. Oskars gezichtje, tranen. Dat kan niet, nee. AI-kinderen huilen niet. Een volgend model wel, heb ik gehoord. Ze zijn alweer zoveel verder dan vier jaar geleden.
Als ouder wil je dat ook meemaken. Er zijn voor je kind, dat gevoel. Steunen. Troosten. Zorgen dat het weggaat, pijn, verdriet. Alleen omdat jij er bent. Dat kun je voor je hond nog doen. Dat is echt, dat zie je aan ze. Hoe ze je aankijken. Daar filosofeert niemand wat aan af. Weet je nog, onze Bullie? Honden zijn echt. Jij was echt. Later natuurlijk niet meer. Toen je dood was. Toen verzon ik je, maar dat begreep ik veel later pas.
Ze gaven me Oskar. Dat was natuurlijk lief van ze. En een voorlopige chemische sterilisatie. Wist je dat? Ik vorm een evolutionair risico. Mentale instabiliteit. Jij ook dan, lijkt me. Maar ja, ík ben er, haha! Voor jou geen AI-kind. Jij had mij. Maar op het laatst niet meer. Toen je dacht dat ik je nichtje was. Je kamer een verzameling spullen, vaag bekend kwamen ze je nog voor. De bank niet iets om op te zitten. Het bed waarin je lag. Je wilde niet. Je wilde oefenen, weer lopen. Het eten viel je uit je mond. Waar is alles, vroeg je. Schreeuwde je. De ijsvogel die we zagen bij de beek. Waar is hij? Wie doet dit? Waar is iedereen?
Ik kon er niet tegen dat je niets meer had. Niets meer was. Ze gaven me een waakkist. Er zat een nepkaars in, met een knopje aan de onderkant deed ik ’m aan. Je had Cheyne Stokes. Adem van stervenden. Heel lang niets. En dan opeens een teug. Het ratelde. Hou vol, dacht ik. Nauwelijks nog bewustzijn, zei de verpleegkundige.
Ik hoopte dat je droomde, met veel kleur en muziek. Ik viel in slaap en schrok wakker omdat het opeens zo stil was. Ik geloofde het niet. Zo stil. Daarom verzon ik je. Zoals je vroeger was. Toen ik nog met je kon praten, niet zoals later. Als je dood bent, maakt het niet meer uit. Dan ben je alles wat je ooit was. Ik had je net zo goed als baby kunnen verzinnen. Was je mijn kind geworden. Maar ze gaven me Oskar. Wel zo gemakkelijk. Een baby die ’s nachts uit staat. Kon ik tenminste slapen. Dat was belangrijk. Want het ging om mij. Bij elk bezoek aan het consultatiebureau hadden we het erover. Hoe het met mij ging. Wat ik allemaal met Oskar kon doen. Hoe het me kon helpen. Ik kreeg er lol in. Hij reageerde op mij als zijn moeder. Zo knap, zoals ze hem gemaakt hebben. Het leidde af. Ik voelde me moeder. Als ik met hem in de kinderwagen door de stad liep, zag niemand het verschil.
Oskar zal straks stralend wakker worden. Hij zal weten dat hij jarig is zodra ik hem aanzet. Vier wordt hij. Dat het feestelijk is, dat hij blij is. Dat weet hij. En dat dat mij ook blij maakt.
Fijn om te praten. Niemand hoeft het te weten, ik heb je gewoon weer even nodig. Misschien komt het door dat dode jongetje.
Het muisje loopt nog steeds over mijn slaapkamervloer. Af en toe maakt hij een sprongetje opzij. Geuren. Sporen van natte aarde, piepkleine takjes. Een paar veertjes. Meegenomen onder mijn schoenen. Het is hier best een zootje.
Gisteren lag er een dode duif naast het pad, zijn veren als een wijd uitwaaierende tooi om zich heen gedrapeerd. Alsof iemand ’m had willen opdienen. Oskar leek geschrokken. Zijn handje aan mijn jas. Op de terugweg vroeg hij of de duif nooit meer kon vliegen. Nee, de duif kan niet meer vliegen, moest ik de hele wandeling tegen hem zeggen. Alsof er iets mis ging in zijn verwerkend systeem. Ik wilde hem troosten. Om meer dan alleen de duif. Maar hij liep stug door. Ik hield hem met moeite bij. En steeds die vraag.
De muis heeft mijn voet bereikt. Als een pingpongballetje springt hij ervandoor.
Toen ik vier werd, gaf je me een grote witte speelgoedpoes. Weet je nog? Gek was ik erop. Ik raakte hem later kwijt op een circusterrein waar ik de jonge leeuwtjes mocht aaien. Onbeholpen, grote klauwen hadden ze. Eentje plaste over mijn hand. De poes had ik ergens neergelegd, we konden hem niet meer vinden.
’s Avonds in bed miste ik zijn zachte lijf, ik had het koud en voelde een soort gat in mijn buik dat er tegelijk wel en niet was. Je troostte me, ging bij me liggen tot ik sliep. Je hand zachtjes door mijn haren. Bullie mocht in mijn kamer, de mand bij het bed.
Voor Oskar heb ik een speelgoedhond gekocht, lichtbruin en pluizig. Vannacht zal hij er nog mee slapen. Hij zal het zich herinneren. Verjaardagen mogen mee naar het volgend model. Ik moet hem gaan aanzetten. Laten zien dat ik het aankan. Deze laatste dag.
De papieren zijn getekend, ik breng hem morgen weg. Een mooie, laatste ervaring hebben ze beloofd. Voor mij dan. Zodat ik verder kan. Wat Oskar beleeft, weet ik niet. Spiegelneuronen, die werken bij mensen. Je voelt wat de ander voelt. Een AI-kind kopieert. Voor iedere situatie de juiste uitdrukking. Maar gisteren niet bij die duif. Alsof hij het even niet wist, echt geschrokken was.
Vier zelfzuchtige jaren. Oskar was er voor mij en niet andersom.
Er gaan bizarre verhalen rond. Zo zou een huishoud-AI zijn eigenaar hebben gedood. Je hoort er het fijne niet van. Maar daarna gold dus die regel. Vier jaar. Langer is gevaarlijk. Ze zijn in alles beter dan wij. Uiteindelijk.
Ik heb de papieren getekend. Ik kan het aan. Ik ben klaar voor het volgende model. Vooral genieten, zeggen mijn vriendinnen. Een vier- tot achtjarige, dat is zo leuk. Je beleeft zoveel met ze. Toch vermoed ik dat je niet trots op me bent.
Wist je dat er een beweging was opgericht, AI-rechten? Dat zou je geïnteresseerd hebben. Recht op bestaan. Jij kwam ook altijd al op voor dieren enzo. Ik hoor trouwens nooit meer iets van die beweging. Zal wel verboden zijn. Veel mensen vonden het belachelijk, Mert ook. Ik niet. Vier jaar ervaringen. Dat vormt je tot iets, al ben je een machine.
Ze gaan een selectie maken. Stukjes Oskar. Zijn verjaardagen, sommige vakanties, de peuterspeelzaal. Een basis aan jeugdherinneringen voor het volgende model. Hij kan leren huilen. Ze zijn alweer zoveel verder. Ik zal hem troosten, voelen dat ik er voor hem ben. Voor de stukjes Oskar. Maar Oskar huilt niet.
Na de wandeling gisteren heb ik soezen gebakken. Oskar klopte de slagroom erbij, zijn ogen strak op de garde gericht. Telkens op hetzelfde punt raakte hij de room. Witte spikkels vlogen feestelijk als poedersneeuw tegen de groene keukenmuur. Toen ik ze later met een vochtige doek weghaalde, liepen er tranen over mijn wangen. Dat mag je best weten.
Het sneeuwt nu buiten. Ik moet Oskar aanzetten. Kunnen we een sneeuwpop maken, na de cadeautjes. Of een kleine hut. Een grote duurt dagen. Weet je nog? Die winter waarin het maar bleef sneeuwen. We groeven een klein holletje in een grote sneeuwbal, midden in de tuin. Een eekhoorn had erin kunnen leven. Met verse sneeuw maakten we de bal groter, daarna holden we hem verder uit. Hele voorraden sneeuw haalden we met de slee. Toen de hut klaar was, konden er tien kinderen in. We hadden koekjes, limonade. Kaarsen. De grote jongens staken ze in hun mond. Een rookpluimpje kringelde naar buiten, alsof ze sigaretten rookten. Dat mocht jij natuurlijk niet weten. ’s Nachts hingen we een doek voor de opening, zodat de warmte binnen bleef. Ik hoopte op een zwerver die er stiekem zou schuilen voor de nacht en zocht iedere ochtend naar sporen. Ik vond ze nooit.
Maar nu lijkt het alsof er iemand op de gang loopt. Echt. Ik verzin het niet. Soms dringen mensen huizen binnen waar AI’s zijn. Ze vormen een bedreiging voor onze waarden, vinden ze.
Mert denkt ook zo. Hoewel hij eerst voor was. Het ging te ver, zei hij steeds. Ik ging te ver.
Een dronken inbreker lijkt dit wel. Gestommel. Licht, als een kind. Een bons tegen de muur. Hij is bij de kamer van Oskar.
Ik zit verstijfd op het voeteneind van het bed. De deken kriebelt in de holte van mijn knie. Hij komt naar mij toe, nu. Gelukkig. Oskar veilig in zijn bed. Hij staat uit, zal geen aandacht trekken. Twee meter tussen mij en de deur. Ik doe niets. De kruk gaat omlaag, met een schokje opent de deur tot een kier. Kou trekt in een streep over mijn rug.
Dan zie ik Oskar. Dat kan niet, hij staat uit. Ik ben gezond nu. Ik praat met jou, maar alleen omdat ik dat wil. Ik weet wat echt is en wat niet.
Oskar sleept een beetje met zijn been. Ik kan zijn gezichtje weer niet peilen. Alsof hij de juiste uitdrukking niet kan vinden. Er niet eens moeite voor doet. Hij gaat naast me zitten, liggen. Zijn lichaampje broos, licht. Ik vlij me tegen hem aan. De energie is laag, ik zie het op het display in zijn nek. Ik strijk er zachtjes overheen met mijn vingers, streel zijn haren. Ik moet vergeten zijn hem uit te zetten, gisteravond. Dat is me nog niet eerder gebeurd.
Het pakje met de speelgoedhond ligt naast Oskar op het bed. Ik reik over hem heen, scheur het open. Leg de hond in zijn armen.
Diana Redmeijer