Marmelade
Lang verhaal
Zoals altijd lag er een dolfijn toen we bij het strand aankwamen. Hij zou doodgaan. Dat wist ik zeker. Maar het zou niet mijn schuld zijn, zoals het wel mijn schuld was dat de andere werden gered. Na de derde keer had ik SOS Dolfijn in mijn telefoon gezet en ik frommelde die telkens al uit mijn broek wanneer ik Nellie aan de hand de steile trappen af hielp. Terwijl zij haar haar uit haar gezicht danste, scande ik dan de horizon – en zag de dolfijn, bruinvis of die ene keer voor de variatie een haaitje, dat ik zelf met een gracieuze boog teruggooide. Altijd beschermde ik Nellie, leidde haar af en belde. Daarna strandpret. Frietjes. Thuis met blozende wangen aan mama vertellen dat ze strandpret en frietjes had gehad.
Dit keer niet. Eindelijk begreep ik dat dit niet de bedoeling was. Ik had Marmelade al gered; de dolfijnen waren voor Nellie.
Zij zag, zoals altijd, de dolfijn niet. Gisteren had ze een zandkasteel gemaakt en nu marcheerde ze over het opstuivende zand naar de ruïne. Ik riep haar na, ze was te druk bezig met nieuwe raampjes prikken in de verbrokkelde torens.
‘Jij houdt toch zo van dolfijnen?’ vroeg ik. Dat trok haar aandacht. ‘Kijk!’
Ze rukte haar blik naar de horizon. In de schaduw van haar hand fronste ze. ‘Nietes, hoor.’ Met haar andere hand plukte ze haar badpak uit haar bilnaad.
‘Hier! En pak je badlaken.’
Ze zevenmijlsstampte achter me aan en bewonderde de kraters die ze achterliet. De branding gonsde. Meeuwen hingen schreeuwend boven de zilte lucht. De dolfijn lag op zijn bleke buik, stoffig van het zand.
‘Is hij niet prachtig?’ zei ik toen we dichterbij kwamen. Nellie slofte het laatste stukje en hurkte bij de grijze vorm. Ik nam haar badlaken over en doopte het in de branding even verderop. Koel zeewater lekte op mijn voeten toen ik terugholde.
‘Zo bescherm je ze tegen de zon,’ legde ik uit terwijl ik de dolfijn bedekte.
‘Niet dáár!’ Nellie mepte mijn hand weg. ‘Zo ademt ie.’
‘Even dimmen, jongedame.’
Maar ik meende het niet. Ik was juist trots op haar, nog meer dan toen ik met strenge frons maar innerlijke glimlach luisterde hoe ze betoogde dat ze alles over hamsters wist en já, verantwoordelijk zou zijn, néé, ik zou nog geen keutel hoeven opruimen. Allicht niet, want die kon je best laten liggen als geursporen in de tunnels die Marmelade nooit kon graven in het gladgestreken gazonnetje aan papiersnippers dat Nellie zijn kooi gunde. Maar dat wist ik toen nog niet, dus ik had geknikt: goed – bewijs het maar.
We gingen voor de dolfijn in het zand zitten en keken samen, Nellie met open mond. Ze had ruggen in de verte gezien en ik had vele lemma’s in kinderencyclopedieën voorgelezen, maar dit was een ommekeer in het leventje dat zij zich al heel lang waande. Ze staarde en staarde, met haar vuisten onder haar kin en haar ellebogen op haar dijen, zo ver voorovergebogen dat haar haarpunten op het zand omkrulden. Vreemd dat dit geen teleurstelling was. Op alle plaatjes zweefden de dieren in drie tinten blauwgrijs, strak en glimmend. Dit beest lag maar op het kleffe zand, met doffe huid en doffe ogen. Z’n staart rees iets en klapte weer neer.
‘Hoe zullen we ’m noemen?’ vroeg ik.
‘Marmelade,’ zei ze meteen. Alle beestjes heetten Marmelade sinds de echte voor zover zij wist dood was. Alsof ze dacht dat ik dan medelijden zou hebben. Natuurlijk schat, houd die muis maar. Wat een leuke straatkat, kom binnen.
‘Zeg maar dag.’ Ik vouwde Nellies vingers uit op de kop. Mijn andere hand hield ik op haar rug. Ik voelde en hoorde haar adem stokken. Ze trok haar vingers onder de mijne vandaan en streelde Marmelades snuit. De beroemde glimlach scheen mij melancholisch toe, als een moeder die haar kind voor het eerst laat gaan en haar best doet dit mooi te vinden.
Nellie trok haar hand terug en zakte tegen mijn schouder, haar handen een kommetje in haar schoot. Zo’n vorm had ik vaak gemaakt voor Marmelade, mijn duimen beschermend tegen zijn pluizige vacht. Zo uitgezakt als de dolfijn voor ons lag, zo plat werd het witte bolletje dan in mijn palm. Met gesloten ogen genoot het van tergend langzame aaitjes. Soms lag ie zo stil dat ik naar zijn buikflapjes staarde. Opgelucht: hij ademde.
Deze Marmelade sputterde slechts af en toe zijn spuitgat open, als een zucht. Hoelang lag hij hier al, en hoelang zou het duren? Bezweken walvissen niet onder hun gewicht? Ik stelde me voor dat twee Nellies languit naast Marmelade lagen, giechelend, zodat ik zou zien dat hij bijna drie meter was. Een flinke jongen, maar zwaar genoeg? Misschien zou het door de zon gebeuren, of door gebrek aan eten.
Het zand was warm en vochtig. Nellie graaide erin en liet het terugkwakken. Het troebele dolfijnenoog staarde terug. Nellie wiegde. Het oog bewoog niet mee.
‘Gaat ie dood?’ vroeg ze.
Dus dit had ze wel door. Het hamstertje had dagelijks aan de spijlen geknaagd en wurmde zich erdoorheen tot zijn oogjes uitpuilden. Nellie lachte dan en zei dat hij haar had gemist. Als ze ’s middags thuiskwam van school, trok ze het dak van zijn slaapholletje en kneep hem aan zijn middel de kooi uit. Als hij beet, was hij gemeen.
Nellie volgde met haar vinger de kromming van de dolfijnenbek. ‘We moeten iets doen.’
‘Goed idee.’
Ze wiegde nog heviger. De sproetjes op haar bovenlip glinsterden onder resten zeewater. ‘Hij heeft het koud. Of hij is bang.’
‘Niet gokken,’ zei ik.
Ze keek me boos aan, maar kwam eindelijk overeind. Ze klopte het zand van haar benen en liep keurend om Marmelade heen. Als hij zijn staart optilde, zwiepte zijn snuit ook wat.
‘Je wil terug, hè?’ Nellie plofte neer. Ze trippelde met haar vingers over de kromming van de rugvin, over de stugge handdoekstof naar de ontblote staart. Ze trok het badlaken van de grijze flanken en keek om naar mij, haar wenkbrauwen verfrommeld, de zon in haar nek. Haar natte haar kleefde aan haar lippen en ze trok het weg zoals ze onder mijn toeziend oog met twee vorken noedelslierten uit elkaar haalde.
‘Red hem dan,’ zei ik.
Ze aarzelde even, maar beende toen naar de staart en plantte haar voeten wijdbeens in het zand. Spuugde in haar handen en greep de staartvin. Daar stond ze, als met de spoel van een betonnen vlieger, de lijn onverbiddelijk omlaag getrokken. Ze haalde diep adem en trok.
Trok.
Tot haar kaak vierkant stond en haar hals strak. Haar hielen sneden japen in het zand. Ze trok drie, vier keer. Hijgend flapte ze de staart terug en liep naar de snuit, die nu op een minuscuul sleepspoor lag. Ze zoog op haar lip en gluurde naar me.
‘Toe dan!’
Terug ging ze, naar de staart. Ze hees, ze klauwde, ze spartelde. Kreunend naar de hemel, overgeleverd aan dit hulpeloze blok.
‘Kom op! Hij gaat dood. Dóé iets!’
Ze trok nog harder.
‘Tóé!’
Daar! Tranen – van de inspanning of van het besef? Meer druppels volgden, en toen kwam het gesnotter. Ze liet los, plofte achterover en huilde zoals ze had moeten huilen toen ik haar Marmelades te kleine wiel teruggaf, dat de nieuwe eigenaar had geweigerd omdat hij Marmelade niet met kromme rug wilde laten rennen. Ze vroeg niet waaraan hij was doodgegaan. Ze vroeg om een nieuwe hamster.
Geblaf. Ik reageerde snel – de labrador had geen kans om mijn meisje omver te lopen. Ik trok het beest aan zijn halsband weg, zijn enthousiasme sneed in mijn vingers.
‘Sorry!’ riep een vrouw achter me, gevolgd door ‘Och heden!’ en schoffelend zand. Ik stak mijn hand op, ze liet die van haar man los en holde met flapperende zomerjurk langs me heen. Ze stopte slippend bij Marmelade, besproeide hem met zandsproeten.
Nellies gezicht bevroor boven haar trillende armen. ‘Help!’ riep ze toen. Ze slikte en sputterde. ‘Het lukt me niet, help!’
We tilden met z’n drieënhalven – hup-twee-drie, Nellie fluisterend bij de snuit, geen zorgen, het komt goed. De dolfijn was warm en glad en trok aan mijn armen. Het koele water klotste tegen mijn knieën en ik hoopte, bad, dat die machtige spieren explosief zouden ontwaken. De vrouw klappertandde, de hond blafte en spetterde achter ons door de branding.
‘Hier,’ zei de vrouw en we lieten los.
Marmelade zonk. Nellie snikte. Ik schudde teleurgesteld mijn hoofd.
Eva Gabriela