Maria’s boodschap
Kort verhaal
Nou, het moet maar. Deze schoenen lopen niet echt lekker, mijn grote teen drukt de neus steeds verder tegen de ruit. En de zolen … de zolen zijn versleten. Autobanden waarvan het profiel is afgerold. Bij iedere stap glijdt een voet weg over de modder. Gelige klei die wegwerkers een jaar geleden hebben uitgestrooid om het asfalt voor te bereiden. Maar er is geen asfalt, nooit gekomen. De weg is een gladde ijspiste waarop ik rondjes draai. Ik neem tenminste aan dat het rondjes zijn; in het donker is dat niet met enige mate van redelijkheid te bepalen. Maar tóch. DIT is het bewijs dat het de hele dag geregend heeft. Waar het ook de tijd voor is, de Amazone-winter is nog niet voorbij. Weerbericht. Dertig millimeter regen vandaag. Het zal wel, geen maatbeker die dat meten kan. Niet hier. Ons weerstation is het haantje op de klokkentoren. Als het draait, dan waait het. Als het kraait, dan is er iets vreemds aan de hand. Ik zou willen schrijven dat het regent als zijn veren druipen, maar dat zou de grootste flauwekul zijn. Boer wat zeg je van mijn kippen, boer wat zeg je van mijn haan. Een grappig liedje, vond ik dat, terwijl ik me nog steeds afvraag of die boer er nou echt niet beter aan zou doen te zeggen waar de eieren liggen. Nu moet ik helemaal naar de buurtwinkel op de hoek van de straat waar het asfalt begint. Of ophoudt, voor wie van gene zijde komt. En dat is een glijbaan van zo’n tweehonderd meter. Voor een half dozijn eieren! Oké, oké, ik haal er gelijk wat creamcrackers bij, maar de tocht is om die eieren. Buurvrouw Maria wil een cake bakken en heeft ze nodig. Als ze de rest maar in huis heeft, want ik ga niet nog een keer deze duisternis door.
Bimbam, bim. De kerkklok betreurt de doden; de levenden hoeft hij niet te roepen in dit weer en er is nog geen bliksem te breken. Hoeveel zijn het er geweest, deze week? De doden op dit pad? Eén, weet ik, werd een paar dagen terug op een handkar weggereden. Ik heb het gezien, met eigen ogen. En het was geen mooi gezicht, het lichaam was niet afgedekt, druppels bloed sijpelden tussen de planken van de kar door. ‘Met messteken afgeslacht’, zouden de plaatselijke kranten kunnen koppen. Ware het niet dat de periodieken hier al tijden niet meer geïnteresseerd zijn in deze simpele moorden. Met messteken valt niet te rekenen, de vrije ruimte gebruiken ze beter voor de cakerecepten. Koop een half dozijn eieren, gebruik er drie, hoeveel heeft u dan nog over? Enfin, eerst maar eens zorgen dat ik met tenminste die drie eieren terugkom zonder ze in een glijpartij tot struif te verwerken.
Een vuilwitte kip meent dat dit het moment is om naar de andere kant van het pad te trippelen. Dat moet natuurlijk vlak voor mijn voeten, stuk ongedierte. Geen idee waar het beest ineens vandaan is gekomen, maar mijn schrik is zeker net zo groot als de hare. In een vrouwelijke verwaandheid maakt ze zich dreigerig groot, spreidt haar vleugels alsof ze een aasgier is. De regendruppels in mijn ogen worden waterlenzen waarin het gedaante menselijke proporties aanneemt. Zwarte kip, lekker langzaam, langzaam lekker probeer ik nog te denken, maar het is tevergeefs, deze gevleugelde is van een andere kleur, een andere orde. “Je bent opgestaan!”, kakelt het wezen. Ja, allicht, dat lijkt me een overbodige mededeling, ik ben niet onderuitgegleden op deze vette klei. “Zeg eens …,” begin ik, want ik wil vragen waar ze haar eieren heeft gelegd zodat de rest van de glibberbaan mij bespaard kan blijven. Ik krijg de zin niet uit mijn mond, gekakel overstemt mijn woorden. “Drie dagen geleden lag je hier op een handkar dood te bloeden!” Ja, hoor eens, nu moet het toch echt niet doller meer worden, hè, zelfs een filosoof zou aan zijn verstand gaan twijfelen. Sta ik hier verdorie in de motregen te luisteren naar een onmogelijk uit de kluiten gewassen hen, die me nog een sprookje probeert te slijten ook! Ik, sterven op straat? Om de dooie dood niet, ik herinner me niets van messteken, van wonden, van bloed. In drie dagen zal ik dat toch zeker niet vergeten zijn, kom nou. Vol ongeloof staar ik naar de gedaante voor me, die maar niet terug wil keren naar minder kloeke afmetingen. In de buurt van de klokkentoren schraapt een haan zijn keel. Een metalig gekraai vermengt zich met het tikken van de druppels op mijn voorhoofd.
De eieren! Ik moet de eieren nog halen. En nog een beetje snel zijn ook, want het angelus beiert al in de klokkentoren, nog een paar minuten en de winkel sluit. Als ik dan eindelijk bij de eierenverkoper ben, kijkt die me verbaasd aan. Waarom ik zo zwaar adem? Nou, ik heb zo snel als ik kon over het pad geglibberd. Alsof het niks te betekenen heeft, draait hij zijn hoofd naar de muur, waar een klok hangt. Een lichte knik is als een vraag, of ik dan wel weet hoe laat het is. Nog net geen vijf uur, zie ik. Maar … dat melodietje van de toren dan, dat hoort toch pas om zes uur te klinken? Mijn waarnemingen zijn verward. Ik hoor de eierboer iets mompelen waaruit ik opmaak dat hij niet in geesten gelooft. Prima! Dat doe ik ook niet. Achter mij kakelt een bijna witte kip – het beest is me gevolgd …
Ik voel me licht met het zakje eieren in mijn hand. Het modderpad bezorgt me geen problemen, nu. Ik zweef eroverheen, mijn voeten lijken de grond nauwelijks te raken. De motregen heeft niet alles weg kunnen wissen, de plek waar drie dagen geleden een lijk op een kar lag te bloeden, zal de komende dagen nog wel gemarkeerd blijven. Het vocht druipt langs mijn mondhoeken op de grond, kleurt de vlek opnieuw. Bloed ik ergens? Raar, ik heb niets gevoeld …
Eieren in mijn hand, en ik heb geen flauw idee hoe die daar gekomen zijn. Buurvrouw Maria wilde een cake bakken, een vage herinnering. Ze zal gelukkig zijn, het gaat mij vast lukken de eieren te overhandigen nog vóór de regen echt losbarst. Al zou ik met geen mogelijkheid kunnen zeggen hoelang ik onderweg ben geweest. Concentratie! Waar is mijn concentratie, het landschap neemt me op, ik raak de weg kwijt. Maar het modderpad ligt voor mijn voeten. Zó moeilijk kan het toch niet zijn Maria’s huis te vinden? Aha! Dáár is het al, bij de lantarenpaal die geen licht meer geeft.
De deur staat open, Maria in de keuken. Het lijkt of ze zich niet lekker voelt, ze ziet zo bleek. De eieren leg ik maar op het aanrecht. Ze merkt niet dat ik achter haar ben gaan staan, voelt niet dat ik mijn handen op haar buik leg. “Ik denk dat je binnenkort een kindje krijgen zal,” fluister ik in haar oor.
Jan Oldenburg