Lijnen en littekens
Lang verhaal
1
De boekhandel
Soms denk ik dat mijn winkel het middelpunt van de wereld is. Al die lijntjes in en uit, van klanten, lezers, schrijvers, vrienden, bekenden van bekenden en ga zo maar door. Uiteindelijk is Amsterdam een buurtje, Nederland een dorp en is die enge wereld een groot gezin. En daar middenin resideert mijn winkel. Vooral op dagen dat ik veel bijzondere gesprekken heb – met oooohh’s en aaaahh’s, en talloze verhalen, met stapels boeken die over de toonbank gaan, vooral die welke ik zelf heb aangeraden – dan komt die grootheidswaan, dat zonnige beeld van het centrum van de wereld omhoog borrelen in mijn uitgelaten brein. Dan is het duidelijk waarom we zijn doorgegaan, vechtend tegen de bierkaai. Dan kan het me niks schelen dat ik op sommige dagen amper een boek verkoop. Dan klopt het allemaal.
Net zo goed zijn er dagen dat er niks van klopt, dat zelfs het idee om over de winkel te schrijven lachwekkend is. Ik word met buikpijn wakker, de stilte van de vorige winkeldag galmt nog na in mijn hoofd. Hortend en stotend, half fietsend, half lopend, worstel ik me via de bomvolle Warmoesstraat, de bomvolle Nieuwedijk, de Bloedsteeg, de Kreupelsteeg, de Oude Kennissteeg of de Servetsteeg naar Evenaar. Nog steeds kan het zijn dat ik verdwaal, dat ik ineens in de Heintje Hoeksteeg of de Trompettersteeg beland om een mensenmassa te ontwijken die zich lebberend, vretend, zuipend, briesend in alle hoeken en gaten van het oude stadshart wringt.
En als ik dan de brug afrijd, ben ik tot mijn ontzetting de winkel kwijt. Die ligt verscholen achter steigerbouwers, loodgieters en postbezorgers die pal voor mijn etalageraam hun hoge vrachtauto’s hebben geposteerd. En als je ze daar attent op maakt, kijken ze je aan alsof jij, gekkie, om een buitenissige aalmoes vraagt. Ik gebaar naar de ramen waarachter mijn schatten liggen uitgestald, maar alles krimpt onder de nonchalante blik van de ander.
Ik bedenk wanhopig dat het gesoebat met die onverschilligheid nu eenmaal het lot van de kleine boekhandelaar is. Maar daar staat tegenover dat ieder goed boek in mijn shop een centrum van in- en uitgaande gedachtes is die schrijvers, lezers en mijn klanten met elkaar verbindt. Het is verwant aan het ‘spin-in-het-web’-besef, een sentiment dat ik soms in de winkel ondervind, het heerlijkste van alle sentimenten, iets wat geldt voor ieder boek apart. Als ik langs de planken loop en aai over de ruggen, dan is er steeds weer een titel, een kaft, een schrijver die al dan niet een vage herinnering, een detail bij mij naar boven haalt. Die notie van verbinding en wederkerigheid, van doorgeefluik, wordt nog eens bekrachtigd als ik vandaag dat aardige bericht uit Australië ontvang, van Anneleen, een vriendin uit mijn vroegste jeugd in Rotterdam, die naar de andere kant van de wereld verhuisde.
Anneleen blijkt een bewonderaar van Jan Brokken, de schrijver die ooit aan de wieg van onze winkel stond. Hij is, denk ik, de eerste schrijver die ik in levenden lijve tegenkwam. En zoals een ganzenkuiken dat net uit het ei gekropen is het allereerste ding blijft volgen, ook als dat niet zijn eigen moeder is, zo volg ik al meer dan vijfentwintig jaar die eerste schrijver met een passie die in de buurt van liefde komt. Ik lees al zijn manuscripten. Anneleen trof mijn naam aan achterin De Vergelding. En nu staat er een groot pak met tien andere titels van de schrijver klaar om de oversteek vanuit onze winkel naar Australië te maken.
2
Hoek
Anderhalf jaar na mijn moeders dood zie ik op het nieuws dat de kerktoren in Hoek is afgebrand. Zou het een teken kunnen zijn, een aansporing? Voor je het weet is het verleden tot as vergaan. Wat hindert het als mijn gepuzzel tot vage contouren leidt?
De foto’s uit die tijd ontroeren me, evenals de anekdotes, die tot een paar trefwoorden verschrompeld zijn. Zoals de brievenbus waarin zij werd opgesloten – een brievenbus, hoe kan dat nou? Toch was dat de overlevering: een brievenbus waarin haar oude vader of haar broer Rens het kleine meisje achterliet, omdat ze zo wanhopig huilde. Een van de twee vergat het kind, ik kan het niet meer vragen. Als het haar vader was, lijkt het niet te stroken met de zachte man die toen al over een dubbele onderkin beschikte en op alle foto’s terughoudend uit vermoeide ogen kijkt. Mijn moeder bracht hem graag ter sprake, vooral hoe hij in de oorlog ‘principieel’ gehandeld had en daarbij het burgemeesterschap van Hoek kwijtraakte. Hoe ik ook in mijn geheugen graaf naar die grote, stille man, ik weet niet of we ooit een woord gewisseld hebben. Het moet haast wel.
Na zijn pensioen was mijn grootvader een verwoede tekenaar; diverse van zijn schetsboeken zijn bewaard gebleven. Hij maakte ook een portret van mij, zoals hij ze ook van de dieren in Blijdorp maakte.
Tussen mijn oma en mij groeide pas een band toen ze jaren na mijn opa’s dood bij ons in kwam wonen. Toen raakte ik gehecht aan haar. Het is de lichte sfeer van haar kamer, met uitzicht op de tuin, die me is bijgebleven, meer dan datgene waar we samen over spraken. Ooit was ze een strenge moeder voor de mijne. Die kreeg ervan langs als ze op de harde keien viel, waardoor er gaten in haar kousen kwamen.
Vage pennenstreken en het gezin is nog niet compleet. Rens, mijn moeders broer, was de oudste van de twee. Hij was vaak ziek en moest aansterken aan zee of in de bergen. Mijn moeder was daardoor vaak alleen en miste hem verschrikkelijk.
Ik zoek haar kinderjaren en iedere keer beland ik weer in mijn eigen tijd. Zo lopen al die lijnen door elkaar. Het lukt me niet goed om orde aan te brengen in de stapel foto’s, dagboeken en brieven. Ik mis die ene kiek waarop zij twee vlechtjes heeft en met wakkere ogen naar de wereld kijkt. De tijd verstrijkt met zoeken. Zo ben ik steeds iets kwijt en ik rust niet voordat ik het gevonden heb. Als ik het ene zoek, kom ik een andere versie van haar tegen. Haar vlechten zijn verdwenen. Ze draagt het hondje Bobby op haar arm en kijkt zo open als het maar kan naar de wereld en naar mij. Haar leven staat nog aan het begin. Dat is het gekke van zo’n moment dat met het heden samenvalt. Zij wist van niets en ik denk, als ik naar mijn piepjonge moeder kijk: ‘hoe eindig alles’.
3
Mijn zuster, het leven
Als ik de oneffenheid op de binnenkant van mijn hand bekijk, overvalt me dat besef van tijd en hoe de gebeurtenissen met elkaar verbonden zijn.
Neem nou het vorige verhaal. Het eindigt met Jan en Anneleen en hoe die twee elkaar even raakten via mij, en dan is het hek van de dam en begint het associëren. Hoe alles met alles samenhangt. Rol ik de draad af vanaf Jan of begin ik juist aan de andere kant, bij mijn kleuterjaren in Rotterdam? Bij het litteken op mijn hand?
Op welk moment besef je dat niet alles vanzelfsprekend is? Voor mijn zus kwam dat ogenblik in de tuin van Anneleen, hoewel het ongeluk niet haar, maar mij is overkomen. Hoog zomer, een warme dag. Wij spetterden en speelden in en rond een waterteil. Er brak een flesje en een glasscherf sneed diep in mijn kinderhand. Er waren geen volwassenen bij en mijn zevenjarige zus stepte in paniek naar huis. Die tocht voerde langs de Hillegersbergse plas. Ze verbaasde zich erover dat alles nog hetzelfde was, de weg die ze al zo vaak had afgelegd, dat het zonnig was, dat er mensen wandelden die van niets wisten, terwijl zij, zo hard ze kon, voortraasde op haar autoped.
Hoog zomer, mooi weer, het zegt niets, ieder ogenblik kan alles in duigen vallen. Die dreiging is er altijd. Ik herinner me er weinig van, maar mijn zus behield na die dag het onrustbarend besef hoe verraderlijk een zonnige zomerdag kan zijn. ‘Mijn zuster, het leven’, denk ik, omdat ik die titel van Pasternak net gelezen heb in het nieuwste manuscript van Jan Brokken. Woorden die in mijn hoofd blijven zweven, losgezongen van de rest.
In het ziekenhuis werd een stukje van mijn dij op het gat in mijn hand gezet.
De summiere briefwisseling tussen Anneleen en mij bewaar ik in een plastic mapje, waarop aan de buitenkant een doorzichtige print van ‘Bomenrij’ uit 1915 prijkt, geschilderd door haar grootvader Jan Mankes. In hetzelfde mapje sluimert een knipsel uit 2004, een stukje van Frits Abrahams, die de loftrompet steekt op ‘het kleine, in zichzelf gekeerde oeuvre’ van ‘de Nescio onder de schilders’. In zijn column vertelt hij over ‘Bomenrij’, dat die week bij Christie’s voor 370.000 euro verhandeld is, terwijl het dertig jaar eerder niet meer dan 15.000 gulden zou hebben opgebracht. Ook hij kende Mankes destijds niet, schrijft hij met spijt. Ik tuur opnieuw naar het groengrijze opbergmapje, dat ik recent in een museumwinkel kocht. Door een rij kale bomen schemert het krantenknipsel van Abrahams en de geprinte correspondentie tussen Anneleen en mij.
Als kinderen waren we buurtgenoten in Hillegersberg. Haar vader Beint, zoon van Jan Mankes, maakte een portret van mijn zus, dat altijd aan de slaapkamermuur van mijn ouders heeft gehangen. Na mijn moeders dood belandde het schilderij per ongeluk bij een veilinghuis. We hadden niet goed opgelet en het tussen al die andere spullen gezet die we met geen mogelijkheid meer in onze eigen huizen konden bergen.
In het mapje vind ik de mail van Anneleen waarin ze ons erop attendeert dat een vriend van haar het schilderij op de kop heeft getikt – of wij daarvan wisten. Het gekke was dat we dachten dat zij zich vergiste. In gedachten hing mijn zus nog steeds op die vaste plek in het ouderlijk huis, ook al was dat al weken eerder ontruimd. Het pagekopje met dezelfde donkere ogen die op die warme zomerdag zagen hoe het flesje brak bij de waterteil. Naderend onheil kroop onder haar huid, toen al. Rampspoed schuilt overal, misschien juist als je het ’t minst verwacht.
Anneleen had gelijk, het dierbare schilderij was voor een appel en een ei verkocht en bij de eigenaar van Museum Mohlmann in Groningen beland. ‘Mijn zuster, het leven’, zeg ik zacht als we haar portret, na die omzwerving, in het Mankeskabinet zien hangen.
Eind december schreef Anneleen hoe de boeken van Jan Brokken die ik haar vanuit de winkel zond, onder haar kerstboom in Australië lagen te smelten van de hitte, voordat zij ze eindelijk bij het kerstontbijt uit mocht pakken.
Marre van Dantzig