‘Kleine Leeuwen’

HVV terrein

HVV terrein

Op het moment dat de Afrikaanse linksbuiten van VUC, die ‘Ollie’ wordt genoemd, met vreemde sprinkhaanbewegingen drie, vier man passeert en de bal met een snoeihard schot rechts in het doel prikt, voel ik iemand naast mij staan. Er klinkt gejuich op, maar het geluid valt niet te traceren. Ik zie niemand in de buurt en de rij supporters op het balkon van het clubhuis lijkt uitgedund. Misschien is al een aantal de steile trap af gelopen om bier te halen.
    Vanaf mijn hoge standpunt tuur ik naar de gesloten lange rij huizen achter het veld. Mijn blik dwaalt langs de dakgoten naar rechts, tot aan het laatste huis. De erker van de speelkamer is ingesloten door lelijke zonnepanelen. Op andere momenten kan ik het ouderlijk huis feilloos oproepen, maar nu voel ik niets. Ik sluit mijn ogen. Voor ons huis ligt een leren voetbal, midden op straat. Vaag op de achtergrond klinkt een piano. Chopin? Zodra ik dit denk, sterft de muziek weg. Een uitgemergelde figuur kijkt me met grote ogen aan. Zijn kapsel is opvallend verzorgd.
    ‘Die bal is niet van mij; ik zou hem maar weghalen, dadelijk rijdt er een auto overheen,’ hoor ik mijzelf zeggen. De man opent zijn mond. Een brokkelig, geel gebit.
    ‘Mijn taken heb ik vervuld. Een schim kan geen schim aanraken, laat staan verplaatsen.’ Hij spreekt de laatste drie woorden moeizaam, met malende kaken.

Ik heb mij begeven op oude grond. HVV, de ‘Grote Haagsche’, de ‘Leeuw van Wassenaar’ – de club van mijn jeugd. Ik zie dat de oude stenen leeuwen op de toegangspoort zijn verwisseld voor te kleine, grauwwitte exemplaren, alsof ze door een lummelig bestuurslid tijdens een vakantie in Frankrijk bij de eerste de beste bric-à-brac zijn aangeschaft. Wat een kale boel is het geworden! De kastanjes en populieren die de velden zo vorstelijk omzoomden, zijn gerooid. Toen kon je van het hoofdveld pas iets zien als je vijftig cent had betaald of je lidmaatschapskaart had getoond bij het loket aan de ingang.
    Dan liep je langs een wijnrode houten tribune, dermate vermolmd dat de bezoekers alleen op de voorste banken durfden plaats te nemen. Verder dan deze eerste van de drie tribunes waagden de meeste supporters van andere clubs zich sowieso niet; er waren nog rangen en standen in Den Haag.
    De tribunes aan weerszijden van het clubhuis hadden een herfststorm niet overleefd. Ze werden tot de grond afgebroken en verzaagd. Ik was toevallig getuige geweest: vanuit de speelkamer had ik gezien hoe een stormvlaag het grijze dak van de linkertribune met reclameborden en al omhoogtilde en in stukken door de lucht slingerde.
    Weer voel ik iemand naast mij staan. Nog voordat ik mijn hoofd naar links wil draaien, hoor ik een harde kreet van teleurstelling: een aanvaller van de thuisploeg schiet hoog over. Ik zie hoe de spelers van HVV elkaar verwijten maken. De man van de kreet buigt zich naar mij toe en zegt: ‘Zo zijn we natuurlijk kansloos.’ Hij maakt deel uit van een handjevol oud-veteranen, van wie ik enkelen van gezicht ken, maar hun namen zijn verdwaald in mijn geheugen. We raken in gesprek. Volgens deze Hans hebben we ooit in hetzelfde elftal gespeeld. Zijn naam en uiterlijk zeggen mij weinig, maar het is lang geleden; hij kan zich vergissen, en ik ook.
    De vraag wie zich vergist wordt weggenomen als hij plotseling haarscherp beschrijft hoe de speelkamer eruitzag: ‘De vloer was van blauw linoleum, een hardblauw. Vierkante, hardblauwe linoleumtegels, doorschoten met witte slierten, alsof er was geprobeerd om een branding aan het blauw toe te voegen. Op die hardblauwe zee lag een zachtgeel vloerkleed, met in elke hoek een eenvoudige decoratie, die Japans aandeed. Er stonden twee opklapbedden. Jouw bed had rondom een gordijntje met vissen, witte lijnen op een donker fond. Op de plank boven het logeerbed waren twee geverniste kastjes met schuifdeurtjes. Op een van die deurtjes was een KLM-sticker geplakt, die half was afgescheurd.’
    Hij zou een weekend bij ons hebben gelogeerd. ‘Ik vond je moeder een prachtige vrouw.’
    Opnieuw trekken mijn ogen naar ons vroegere huis, en ik zie haar: boven de oranje dakpannen hangt zij in horizontale stand. Haar grijze haren golven naar beneden, tot aan de nok. Het dak wordt zo fel verlicht dat het lijkt of het in brand staat.
    ‘Is er regen voorspeld?’ vraag ik, en ik wijs naar de grijze wolkenwand die achter de huizenrij opdoemt. Er komt geen antwoord, want Hans (of Jan?) is naar binnen; het is rust. Als ik in het clubhuis in de rij sta voor bier dwarrelt er dikke sneeuw naar beneden.

Met een plastic beker in de hand bestudeer ik de elftalfoto’s die op glorierijke dagen zijn geschoten. Bij een deftige club hoorde toen een openlijk dedain voor uiterlijk vertoon; de voetbalbroeken waren in verschillende gradaties grijs verschoten, de shirts lubberden of waren door te heet wassen gekrompen, en de kousen zakten af. Zelf had ik als junior nog een paar keer meegedaan in het laagste seniorenelftal, waarin een allegaartje van juristen, artsen, ambtenaren en renteniers zich inspande om de nederlagen beperkt te houden. We speelden op het slechtste veld, veld drie, pal voor mijn ouderlijk huis. In het hek van gevlochten ijzerdraad, dat het veld scheidde van het gangetje achter onze tuin, had ik met een nijptang een gat geknipt, zodat ik rechtstreeks op het veld kon komen.
    Het is druk geworden in het clubhuis; door de sneeuwbui hebben ook supporters van VUC zich naar binnen gewaagd. Geamuseerd kijk ik toe hoe zij op slag hun bravoure hebben verloren; de rangen en standen zijn duidelijk nog niet verdwenen. Bij de deuren naar het terras ontstaat enig rumoer. Dwars door de drukte dringt zich een kolossale gestalte naar voren, gehuld in een foeilelijke, lichtblauwe bubbeljas. Hij houdt een stofzuiger in de linkerhand. Tot mijn schrik komt hij recht op mij af. De groteske gestalte buigt zich over mij en legt zijn rechterhand, groot en rood, op mijn schouder. Met een monotone, lage stem begint hij te praten. Ondanks het rumoer om ons heen kan ik de woorden goed verstaan: ‘Het gat heeft een andere bestemming gekregen, maar de as is nog niet helemaal weg, nog steeds niet.’
    Ik weet niets te zeggen. De hand hangt nu voor mijn ogen. Hij is niet rood meer en ik zie lange, welgevormde vingers, met zachtroze gelakte nagels.
    ‘U hebt pianohanden,’’ zeg ik maar. Het wordt muisstil.
    ‘Ja, die heb je van mij.’ De stem is nu van een vrouw.
    ‘Het spijt me van die as. Je verbondenheid met de achtertuin gaf de doorslag.’

Als ik na een wc-bezoek naar buiten loop, is de tweede helft begonnen en is de lucht volledig opgeklaard. Het zwart-wit van VUC en het geel-zwart van HVV steken schel af tegen de sneeuw en de staalblauwe hemel. Ze spelen nu met een oranje bal. Ollie knalt hem opnieuw tegen de touwen: 0-2. Ik houd de wedstrijd voor gezien en dwaal naar het derde veld. De twee bijvelden zijn van kunstgras. Ik denk met spijt terug aan de scholeksters die hier met hun lange rode snavels wormen uit de aarde trokken. De sneeuwkristallen op het plastic glimmen hard in de zon. Voor mij loopt een man met O-benen. Ik hoor een stem: ‘Volg mij. Ik laat je het gat zien.’
    Naarmate we het hek dichter naderen wordt de man kleiner en kaler. Hij wijst naar de plek en draait zich om.
    ‘Meneer Van Osch!’ roep ik uit. ‘U zwaaide altijd uit de verte naar mij, niet uit vriendelijkheid, maar om mij duidelijk te maken dat ik moest opdonderen!’
    ‘Beste jongen, ik begreep je wel, maar ik deed mijn plicht; ik moest onbevoegden van het veld jagen. Veld drie was zo slecht; in oktober was er al geen grassprietje meer op te vinden.’
    ‘Ik zag vanuit mijn jongenskamer hoe u met het kalkwagentje kaarsrechte lijnen trok. Ook de halve cirkels en middencirkel gingen u feilloos af.’
    De terreinknecht houdt een brandende hoepel omhoog. ‘Het gat. Het doet even pijn, maar je moet erdoorheen. Daarna is alles goed.’

In de zitkamer, grenzend aan de achtertuin, bevind ik mij tegenover mijn moeder, die pianospeelt. Tot zover is alles vertrouwd. Maar ik zit op een lelijke hoekbank van IKEA en onze mahoniehouten Erard is witgelakt. Na een Mazurka van Chopin volgt de ‘Solfeggietto’ van C.P.E. Bach. Haar lievelingsstuk, maar het klinkt vreemd.
    ‘Er klopt iets niet. Het lijkt wel een andere toonsoort,’ zeg ik na afloop.
    ‘Ik speelde het in As.’ De spottende uitdrukking op haar gezicht ontgaat mij niet. Ze doet de klep omlaag.
    ‘Hoe kan dit eigenlijk?’ vraag ik. ‘Het huis is toch verkocht?’
    ‘De nieuwe eigenaren hebben binnen alles gesloopt en er een soort moderne villa van gemaakt. Het is helemaal vernieuwd, je herkent niets terug. Ze zijn er nooit, ze wonen op Mallorca, geloof ik.’
    ‘Wat fijn. Maar het lijkt me toch een onrustig gevoel, zo illegaal hier te wonen.’
    Ma kijkt me nu aan met een blik vol verdriet. Ik hoor zwak gejuich.
    ‘In de tuin ligt een bal, die is van HVV. Kun je die over het hek gooien?’
    De tuin is helemaal bedekt met tegels. In het midden van een ronde vijver zie ik een bal van beton, waaruit water spuit. De waterstraal is bevroren. De lucht is een inktzwarte muur.

Het scorebord wijst 0-3 aan. Ik sta achter het doel van de tegenstanders. HVV probeert een eretreffer te forceren. Tijdens een scrimmage slaat een verdediger van VUC de bal weg. ‘Hands,’ mompel ik. De supporters van VUC zeggen niets. De scheidsrechter laat doorspelen. Ik wandel langzaam naar de uitgang en wacht bij de poort tot het laatste fluitsignaal heeft geklonken. Op de leeuwen heeft zich een hoopje sneeuw verzameld. Zo lijken ze nog wat.

Diederik Gerlach

In het werk van schilder en tekenaar Diederik Gerlach (Scheveningen, 1956) staat de herinnering centraal. In allerlei vormen worden eigen ervaringen uit de vroege jeugd gereconstrueerd en vermengd met fictieve werkelijkheden, verbonden aan foto’s en verzamelingen die variëren van reisfolders tot illustraties uit vergeten tijdschriften en boeken. De laatste jaren schrijft hij korte verhalen en beschouwingen. Diederik Gerlach woont en werkt in Den Haag en Berlijn.