Het wonder van St. Mihiel
Lang verhaal
We noemden onszelf broeders. Feitelijk kenden we elkaar helemaal niet. We werden bij elkaar gezet, in een peloton van vijftig man ‒ jongens, niet ouder dan twintig jaar. Onze compagnie bestond uit zes pelotons, driehonderd koppen sterk.
We stonden tot onze enkels in het vuile water, dag na dag. Na een tijdje kende ik mijn voeten niet anders dan verschrompeld en verkreukeld met witte wasachtige huid als van een dode. De modder, het water en de kou waren onze echte vijand, erger dan de onbekende tegenstanders die zich ginds aan de overkant van het niemandsland hadden verschanst en die net als wij streden tegen de modder, het water en de kou. We zagen ze nooit, we hoorden ze wel. Hun gerichte schoten wanneer wij onze kop boven het maaiveld durfden uit te steken om een kijkje te nemen vanuit onze loopgraven. We hoorden kogels langs onze oren fluiten, tot een enkele verdrietige kameraad er eentje ving en achterover in de drek sloeg, op slag dood ‒ als hij geluk had. Daarna bleven we zo lang als het kon stil en hielden we ons gedeisd.
’s Nachts was het veiliger. Wie wacht had, besmeurde zijn gezicht met modder ‒ in de nacht was het je vriend ‒ en tuurde in het duister op zoek naar schimmen. Tot het gas kwam, meestal ’s nachts. Dikke dodelijke mist die over het land kroop, gedreven door de wind. Het eerste wat we deden wanneer we dienst hadden, was het peilen van de wind. Niemand wilde met tegenwind de nacht in.
De tegenstander. Ik had er nog geen gedood, alleen op afstand misschien.
Jean-Luc was de eerste van ons die er een te pakken kreeg. Een beer van een vent, Jean-Luc. Hij was zo groot dat hij voortdurend gebukt liep, anders zou hij de hele dag een doelwit zijn. Wanneer hij sprak deed hij dat grommend, met woede in zijn stem, een haat die diepere gronden had dan wat de rest van ons voelde als we aan de vijand dachten. Voor hem was het persoonlijk op de een of andere manier, ik heb nooit durven vragen waarom.
Het gebeurde ’s nachts, toen we samen dienst hadden ‒ ikzelf, Jean-Luc en Pierre, die we Lapin noemden vanwege zijn schichtige blik. Het Konijn. Altijd nerveus. We lagen met onze lijven tegen de borstwering gedrukt, vizier op oneindig. Zagen we ergens iets bewegen, dan wachtten we af tot het een tweede keer gebeurde, vuurden een schot af en verplaatsten ons een meter of tien naar het oosten. Dit keer vuurde Het Konijn. Hij dook naar beneden en terwijl ik Jean-Luc aan zijn jaspanden greep, voelde ik hoe hij in tegenovergestelde richting bewoog. Vliegensvlug klom hij over de rand. Als een grizzlybeer richtte hij zich in zijn volle lengte op, indrukwekkend en onbevreesd en juist daardoor zo angstaanjagend.
Hij had gezien wat wij in onze benardheid niet zagen: een tegenstander was dichterbij gekropen, zo dichtbij dat we hem bijna konden horen ademhalen. Het was niet voor te stellen dat iemand zo gek kon zijn om zo dichtbij te komen. Beslist een zelfmoordactie. Jean-Luc wist wat hij moest doen. Zoiets roekeloos en onbevreesds kon alleen maar met dezelfde bravoure beantwoord worden. Hij richtte zich op alsof hij daarmee wilde zeggen: Kijk, ik ben onschendbaar, kogels ketsen van mij af. En inderdaad floten de kogels en geen enkele trof doel. Hij nam de tijd ‒ het voelde als minuten ‒ om zijn bajonet te bevestigen.
Wat ik zag terwijl ik op mijn rug in de modder omhoog lag te staren, bevroren van angst en weerzin, was het logge silhouet van Jean-Luc die stootte, terugtrok en opnieuw stootte. Ik hoorde doffe ploffen wanneer het staal het lichaam van de tegenstander binnendrong, als een bokser die een zandzak te lijf gaat, en zuigende geluiden wanneer het werd teruggehaald om vervolgens opnieuw toe te steken. Zo klonk de moord. Het sterven was geluidloos.
Drie weken duurde onze patstelling. De winter zette in. Over twee dagen zouden er versterkingen komen, werd ons beloofd. Een compleet regiment van de derde divisie was nog maar enkele tientallen kilometers verwijderd. Volgens de berichten was het juist Revigny gepasseerd. Het nieuws ging rond als een lopend vuurtje. Voor sommigen was het hoopvol nieuws, we zouden niet meer alleen zijn, maar ik wist dat het ook iets anders betekende: er zou een breuk geforceerd worden, we zouden onze loopgraaf uit moeten.
Het was alsof de tegenstander het nieuws ook had gehoord. Diezelfde nacht nog brak er een offensief los. De donkere hemel kleurde rood door lichtkogels die plotseling werden afgeschoten. Het alarm klonk. Er ontstond paniek. Opgeschrikt namen we onze posities in. Het duurde slechts seconden, maar tegen de tijd dat we onze Lebels konden richten, krioelde het slagveld van tijgerende en rennende soldaten die onafgebroken vuurden, vuurden, vuurden.
Op dat moment gebeurde er iets magisch, een wonder, anders kan ik het niet noemen. Ik werd opgetild. Mijn ogen zagen nog de flitsen uit de lopen, mijn neus rook nog het kruit, terwijl mijn lichaam werd verplaatst. Ik verloor het bewustzijn. Daarna werd ik wakker in het hooi.
Ik werd wakker in het hooi en om mij heen ontwaarde ik de vormen van een stal: een hoog dak dat rustte op dikke balken, houten hekken en op ooghoogte, vlak voor mij, een riek. Ik rook geen kruit maar de muffe geur van het hooi, en de zurig warme geur van beesten. Achter mij snoof een koe, die toen ik me omdraaide nieuwsgierig een stap in mijn richting zette, snuit naar voren. Een natte warme snuit met walmende neusgaten als ogen die mij, vreemdeling, de maat namen. Ik deinsde achteruit. Ik stootte de riek om. Een immense deur ging open en in het verblindende licht verscheen het silhouet van een kleine man. Hij kwam dichterbij en ging op zijn hurken voor mij zitten. Het was een jongen, niet ouder dan een jaar of tien.
‘Gaat het?’ vroeg hij met een klein stemmetje. Hij leek allerminst verbaasd om mij te zien.
‘Waar ben ik?’
‘Ze doet niks.’ Hij streek met zijn hand over de flank van de koe en streelde haar kop. ‘Heeft u kunnen slapen?’ In de verte klonken schoten en ontploffingen, vertrouwde geluiden zoals van regen die op het dak klettert.
‘Waar ben ik?’ vroeg ik nog eens. Uit het licht maakte ik op dat het ochtend was, misschien zelfs later. Van wat ik van het erf kon zien door de openstaande staldeur, stond de zon al hoog ‒ een laag boerderijtje en een waterput legden korte schaduwen aan hun voeten. Ik knipperde met mijn ogen en nu pas zag ik dat de jongen eten bij zich had. Hij knielde bij een doek op de grond waar hij kaas en brood op schikte, en met een mes sneed hij plakken ham. Hij gebaarde uitnodigend.
Hij deed een stap terug en keek van een afstandje toe hoe ik aanviel op het voedsel. Ik at alsof ik weken niet gegeten had en in feite was het ook zo, ik had al zo lang niets anders gehad dan ingeblikt vlees en harde koeken uit ons rantsoen. Terwijl ik me tegoeddeed aan de kaas en ham, waarvan de smaken zich in mijn mond mengden en me terug naar huis brachten, naar het huis van mijn ouders dat ik zo miste, pakte de jongen een melkkruk en zette zich aan de buik van de koe, waar hij met uiterst liefdevolle bewegingen een half emmertje romige warme melk produceerde dat hij me aanreikte met een begripvolle glimlach die me deed twijfelen over zijn jeugd. Misschien was hij toch ouder, misschien zelfs ouder dan ik.
Ik plaatste mijn lippen aan het emmertje en dronk gulzig, waarbij ik veel morste, maar dat leek hem enkel plezier te doen. Grinnikend sloeg hij mij gade, knikte bemoedigend en sneed ondertussen nog een vette plak ham af.
Nu hij me gevoed had en zag dat ik mijn aandacht weer op mijn vreemde nieuwe omgeving begon te richten, besloot hij dat het tijd werd om te praten. Hij verplaatste het krukje zo dat hij tegenover mij kwam te zitten. ‘Bent u weer klaar om terug te gaan?’ vroeg hij vriendelijk. Hij zei het geduldig, zonder aan te dringen, maar als iets dat onvermijdelijk was.
‘Ik wil niet terug,’ zei ik smekend. ‘Laat me hier blijven.’
Hij knikte. Hij gaf me tijd. Hij zat naar me te kijken terwijl ik me nog steeds volpropte, bang om dit heerlijke voedsel alweer kwijt te moeten raken. En terwijl hij zo naar me zat te kijken en terwijl ik vrat, viel het me op dat ik niets anders hoorde dan mijn eigen smakken en zo nu en dan het snuiven van de koe. Geen bommen in de verte, geen schoten. Het was stil geworden.
‘Alsjeblieft, nog even,’ zei ik.
Ik at niet meer. We zwegen en luisterden naar de stilte, zelfs de koe leek haar oren gespitst te hebben.
We luisterden naar niets. We luisterden naar het ontbreken van geluid, maar ook van beweging, van gevechten, van oorlog, van leven. Ik zag aan de jongen dat hij het ook hoorde.
De loopgraaf leek wijder dan ik me herinnerde. De rugdekking die we met veel aandacht opgeworpen hadden, was op veel plekken ingestort en in plaats van een strakke lijn was het een grillige aaneenschakeling van losgeraakte zandzakken en brede kraters waar de granaten waren ingeslagen. Pas in tweede instantie zag ik de lijken. Overal. Waar ik ook keek, zag ik lichamen in de modder gedrukt. Hoe kon het dat ik ze niet direct gezien had?
Iedereen was dood. Het was onwerkelijk. Geen levende ziel te bekennen. Op handen en voeten kroop ik door het water en de modder op zoek naar een overlevende. Ik klampte lijven aan, draaide ze op hun rug, veegde de drek van hun verwrongen gezichten. Allemaal dood. Ik vond lege helmen, lege schoenen gevuld met vuil water. Plotseling had ik een been vast, enkel een been zonder lichaam, zwart geronnen bloed aan de ranzige stomp. Het was zo gruwelijk. Ik gaf over, kotste over mijn handen.
Toen vond ik Het Konijn, ik vond alle broeders uit mijn peloton. Ik knoopte hun jassen open, verzamelde hun identiteitsplaatjes tot ik er handen vol van had. Ik telde ze. Ik miste nog dat ene, van Jean-Luc, en bemerkte een sprankje hoop dat zich in mijn borst roerde, mijn hart dat naar buiten wilde. Tot het stopte en pas na een paar tellen weer verderging.
Daar lag Jean-Luc. Hij lag in een gekke hoek gedraaid alsof hij in een omhelzing verkeerde. Zijn hand omklemde het heft van zijn mes, waarvan het lemmet zwart was van het bloed. Bloed dat over zijn buik en benen zat, alsof hij een varken had geslacht. Jean-Luc met de ogen vol haat, die nu dichtgeknepen waren, met kracht, alsof hij ze nog steeds dichtkneep, en even dacht ik dat hij nog leefde. Maar ook hij was dood.
Iedereen was dood. Ik zakte ineen. Mijn benen wilden niet meer. Ik was zo moe, alsof ik niet geslapen had. En toen, terwijl ik op mijn rug lag en de hemel smeekte, voelde ik het ‒ wat ik zag toen ik weer om me heen keek naar de doden en de verwoesting ‒ ik zag wat er niet klopte: er waren geen tegenstanders. Alle uniformen waren blauw-rood, van onze kant. Alsof er aan de andere kant geen slachtoffers waren gevallen, of ze allemaal weggehaald waren. Mijn lijf werd wakker, ik raakte in paniek. Waarom, als we zo verpletterend verslagen waren, was onze loopgraaf niet ingenomen? Waarom wemelde het hier niet van soldaten, van de vijand, die eindelijk de strook land die wij al zo lang en zo naarstig verdedigd hadden, veroverd had? Eén ding wist ik zeker: ik moest weg!
Ik heb kilometers gelopen, hoelang weet ik niet meer. Richting het zuiden, die kant moest ik op. Toen ik bij een bos aankwam, knoopte ik mijn jas los en haalde mijn identiteitsplaatje tevoorschijn, dat ik doormidden brak en in de zak deed bij die van mijn broeders. Ik zou het regiment vinden dat te laat was geweest om verlossing te bieden. Ik zou bij de kolonel zelf gebracht worden of bij een van de majoors, en ik zou de zak overhandigen en verslag uitbrengen. Ik zou naar een veldhospitaal gebracht worden en daarna ontslagen worden om terug naar huis te gaan. En ik zou gestorven zijn, samen met de anderen.
Bob Geurts van Kessel