Herinneringen aan Indonesië 1970–1975
Gerard Termorshuizen
Monumen Nasional (Monas) op het Merdeka Plein in Jakarta
VI
Indonesiërs die ik goed heb gekend
Terugdenken aan de Indonesiërs die tijdens mijn Jakartaanse jaren een stukje van hun leven met het mijne hebben gedeeld vervult me met weemoed; allen zijn overleden. Over de omgang met sommigen van hen wil ik een paar herinneringen kwijt. Herinneren betekent hier ook herdenken.
Toen Indonesië en Nederland elkaar eind jaren zestig op allerlei niveaus hadden teruggevonden, trok de archipel weer als een magneet: er was nieuw werk aan de winkel en Nederlanders van velerlei slag bezochten in groeiende aantallen de voormalige kolonie. Als het ‘officiële’ bezoekers betrof, organiseerde de Nederlandse ambassade – in die jaren gelegen aan de Kebon Sirih – ontvangsten voor hen; wanneer dat mensen waren uit de wereld van de cultuur en kunst, dan was ik daar dikwijls bij.
Een plezier op zich waren de ontmoetingen met kunstenaars: musici, acteurs, dansers, cabaretiers, schrijvers en anderen. Gesponsord door het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) maakten zij een tournee langs een aantal steden. Ik was ook altijd bij hun optredens in Jakarta: in het Erasmushuis of in Taman Ismail Marzuki, Jakarta’s culturele centrum op Cikini Raya. Vanaf 1972 schreef ik over die door zeer velen bezochte manifestaties in mijn kroniek voor het tijdschrift Ons Erfdeel.
Op die recepties ontmoette ik af en toe de in de jaren vijftig Indonesiër geworden Han Resink (1911–1997) en Bernard IJzerdraat, alias Bernard Suryabrata (1926–1986). Resink, van Javaans-Nederlandse afkomst, vooraanstaand jurist en Nederlandstalig dichter, had ik al direct na mijn aankomst in Jakarta opgezocht. Hij woonde in een sjofel paviljoentje aan de Jalan Sutan Syahrir, vlak bij Hotel Indonesia waar ik toen verbleef. Genoodzaakt rond te komen van een schamel salaris leefde hij uiterst sober. Na mijn eerste bezoek – hij praatte veel, ik luisterde graag – maakten we een nieuwe afspraak: in de namiddag, dan kon ik de pukul ampat (letterlijk: ‘vier uur’) bewonderen, het bloempje dat zich rond vier uur opent en zich bij het aanbreken van de dag weer sluit. Ik heb dat wonder in zijn tuintje aanschouwd.
Ook de etnomusicoloog Suryabrata – groot kenner van de gamelan en hoogleraar aan de Universitas Nasional – leefde in halve armoede. Hij verdiende wat bij met zijn gezelschap en met gastcolleges in Australië. Van tijd tot tijd ging ik bij hem en zijn Indonesische vrouw langs in de wijk Jatinegara, het vroegere Meester Cornelis. Hij woonde al sinds 1956 in Indonesië, maar gelukkig was hij er niet: aan het erbarmelijke niveau van het onderwijs kon hij bijvoorbeeld onmogelijk wennen; nog meer benauwde hem het politieke klimaat.
Ajip Rosidi, Rob Nieuwenhuys en Koos Noorduyn en zittend Gerard Termorshuizen (K.I.T.L.V. in Leiden, ca. 1978).
Ik heb door mijn werk maar ook daarbuiten veel Indonesiërs leren kennen. Met een aantal was ik bevriend en met sommigen heb ik nauw samengewerkt. Zoals met Ajip Rosidi (1938-2020), belangrijk literator en directeur van de uitgeverij Pustaka Jaya. Hij was een van West-Java afkomstige Sundanees, was open en direct, en ik kon het goed met hem vinden. Na het succes met de vertaling van de Max Havelaar begonnen we eind 1972 een door CRM gefinancierd vertaalproject. De volgende jaren werd werk vertaald van Maria Dermoût, Breton de Nijs, Bep Vuyk, J. Slauerhoff, Multatuli en Willem Elsschot, van wie de laatste drie de Indonesische letterkunde hebben beïnvloed.
Een probleem vormde het nogal eens ondermaatse niveau van de vertalers. Vaak waren het vrienden van Ajip die hij daarmee financieel hielp. Het leidde onvermijdelijk tot wrijvingen met hem. Ik had het er moeilijk mee, omdat hij een man was met een groot hart voor de literatuur, waarvoor hij via zijn uitgeverij belangstelling probeerde te wekken bij zijn veelal ongeletterde landgenoten.
Gerard en Hans Jassin (1972).
Een hechte vriendschap onderhield ik met Hans Jassin (1917-2000). Ik introduceerde hem al als vertaler van de Max Havelaar. Hij doceerde in de vakgroep Indonesisch. Eens per week reed hij na onze colleges met mij mee naar zijn kantoor om daar te praten over de bij die vertaling opdoemende obstakels. Onderweg stopten we dan bij een warung, waar hij een op pisangblad geserveerde portie rujak (halfrijpevruchtensalade) tot zich nam. De eerste keer deed ik met hem mee, om een paar uur later fors aan de dunne te raken.
Hans was een kleine gezette man met een grote wrat op zijn neus. Beminnelijk maar verlegen hield hij zich het liefst op de achtergrond. Op recepties kwam hij zelden: behalve dat hij dat zonde van zijn tijd vond, was hij hardhorend, waardoor hem veel ontging. Maar onder zijn vrienden voelde hij zich senang. Hij kwam dan met anekdotes over schrijvers en kon onbedaarlijk lachen, waarbij hem de tranen over de wangen liepen.
Hij was behalve vertaler een vooraanstaand literair criticus en de grondlegger van wat vanaf 1977 de Pusat Dokumentasi Sastra HB Jassin is gaan heten – te vergelijken met ons Literatuurmuseum. Al als student verzamelde hij alles wat te maken had met de Indonesische literatuur, tot aan het kleinste kladje. De bij hem thuis liggende, toen al indrukwekkende verzameling werd in 1976 overgebracht naar het Taman Ismail Marzuki-complex. Hans werd de eerste directeur; hij is van cruciale betekenis geweest voor de documentatie van de Indonesische letterkunde. Hij werkte ongelooflijk hard. Doelend op het gebrek aan discipline en daadkracht om hem heen, zei hij mij al in het begin van onze kennismaking: ‘Doe alles zoveel mogelijk zélf, heb maar zo weinig mogelijk met anderen te maken, dan heb je kans op enig resultaat.’ Ik heb er zoveel mogelijk naar gehandeld.
Wanneer ik in later jaren in Indonesië kwam, ging ik bij hem langs. Hij was toen al vrijwel doof; zijn vrouw posteerde mij dan vlak naast hem om nog enige conversatie mogelijk te maken. Hij werd 83 jaar oud. Ik herdenk hem in grote dankbaarheid.
Gerard met Dick Hartoko (1973).
Jassin was een van mijn twee vaste vertalers van de stukken die ik schreef voor Indonesische tijdschriften. De andere was de in Yogyakarta (Midden-Java) woonachtige Dick Hartoko (1922–2001). Hij was pater jezuïet, bekend letterkundige en drijvende kracht achter het tijdschrift Basis. Zijn eigenlijke naam was Theodoor Willem Geldorp, een nazaat van de puissant rijke Indische grootgrondbezitter Pieter William Hofland, wiens leven we onder de naam Uhlstra gefictionaliseerd beschreven vinden in P.A. Daums roman ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven. Zeer verdienstelijk heeft hij zich gemaakt voor de Indische letterkunde door zijn – in 1979 gepubliceerde – bewerking in het Indonesisch van Rob Nieuwenhuys’ Oost-Indische Spiegel. In 1975 vertaalde hij op mijn verzoek Maria Dermoûts De tienduizend dingen.
Bepaald memorabel was onze eerste ontmoeting, in juni 1970 tijdens mijn eerste reis over Java, waarop ik werd vergezeld door een jonge Indonesische vrouw met wie ik een broze relatie onderhield. Dat kon problemen geven, waarschuwde mijn omgeving mij vooraf: een buitenlander die van enige importantie werd geacht, kon niet zomaar met een vriendin ergens komen binnenwandelen. Christine, zo heette ze, was het daar hartgrondig mee eens, vooral toen ik haar zei dat mijn eerste bezoek een pendeta (priester) in Yogyakarta gold. Zich te moeten verstaan met zo’n man leek haar behalve doodeng not done.
We spraken af dat zij in de auto op mijn terugkomst zou wachten. Maar toen ik op zoek naar het jezuïetencollege daar ongemerkt stapvoets aan voorbijreed, zag Hartoko bij toeval het NL-vignet op mijn auto en snelde op ons toe. Vervolgens gebeurde er iets wonderlijks. Terwijl ik hem begroette, merkte hij Christine op. Onmiddellijk doorzag hij onze verwarring en nodigde haar uit om uit te stappen. Zijn eerste zinnen waren voor haar. Ontwapenend hartelijk ging hij haar voor naar de gastenkamer, waar hij uit een kast een blikje Haagse hopjes (!) tevoorschijn toverde; een bediende liet hij een verfrissing halen en wat geïllustreerde tijdschriften.
Suwarsih en Sugondo Djojopuspito (en hun kleindochter) voor hun huis (1974).
Na het bezoek aan Dick – een orang biasa (gewoon mens), stelde Christine verbaasd vast – reden we naar het vijfentwintig kilometer verderop gelegen bergdorp Kaliurang, waar we overnachtten. De volgende dag daalde ik in de namiddag weer af naar Yogyakarta om Suwarsih Djojopuspito (1912–1977) en haar man Sugondo (1905–1978) – in de jaren dertig nationalisten van het eerste uur – te bezoeken. Suwarsih is bekend geworden door haar – op instigatie van Eddy du Perron geschreven – roman Buiten het gareel (1940), waarin zij vertelt over het zorgvolle leven van hen beiden als onderwijzers op nationalistische scholen. Ik had hun mijn komst aangekondigd, maar niet de precieze dag genoemd.
Hun huis aan de Jalan Nyoman Oka leek verlaten toen ik er aankwam, maar na herhaald kloppen hoorde ik een naderend sloffen. Toen gebeurde er iets heel raars. De kleine gezette vrouw die daar voor me stond en die ik zichtbaar uit haar slaap had gerukt, keek me geschrokken en verward aan. Toen ik me bekendmaakte, kwam ze tot zichzelf en mompelde: ‘Ik dacht dat daar Eddy stond.’ Wat later verklaarde ze haar gedrag: na mijn briefje was zij, vooral in haar dromen, weer in de ban geraakt van Du Perron, ‘de vriend die nooit gestorven is’, de titel van een door haar aan hem gewijd artikel.
Voor Suwarsih en Sugondo was mijn bezoek een bijzondere gebeurtenis. Al vanaf 1942 waren de contacten met in hun leven en lot belangstellende Nederlanders uiterst schaars. Uit het openbare leven – Sugondo was enige tijd minister! – hadden zij zich al in de jaren vijftig teruggetrokken, uit teleurstelling over de politieke richting die Indonesië na zijn onafhankelijkheid was ingeslagen. In materieel opzicht hadden zij het moeilijk.
De volgende uren spraken we over de achtergronden van haar Buiten het gareel. Het deed haar goed dat ze nog niet vergeten was. Hoe opgetogen toonde ze zich twee jaar later toen ze las wat Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel over haar werk had geschreven, en tot tranen geroerd was ze toen Hans Teeuw – hoogleraar Indonesische letterkunde in Leiden – en ik haar in juli 1974 bij haar thuis konden vertellen dat Buiten het gareel binnen het Cultureel Akkoord tussen Indonesië en Nederland zou worden vertaald in het Indonesisch. Ze zou die vertaling zelf maken: onder de titel Manusia bebas (Vrije mensen) kwam het boek in 1975 uit. Zowel in Indonesië als in Nederland is de roman nooit uit de belangstelling weggeweest. Begin 2023 verschijnt bij uitgeverij Lontar in Jakarta een Engelse vertaling onder de (waarschijnlijke) titel Free people; in een nawoord ga ik uitvoerig in op Suwarsih’s leven en werk.
Waarom ik alleen was, vroeg Suwarsih mij onverwacht tijdens ons samenzijn. Toen ik aarzelend iets begon over een vrouw in Kaliurang, begon ze me – heel direct als ze was – uit te lachen. Intuïtief begrijpend, zoals Hartoko eerder, bespaarde ze mij verdere uitleg. Ik moest beloven morgen terug te komen, met haar. Toen ik me liet ontvallen dat ze een Sundanese was, was ze ronduit verrukt. Zelf afkomstig van West-Java zou ze dus Sundanees kunnen praten, wat haar nog maar zelden overkwam.
Christine mee te krijgen naar Suwarsih kostte me veel overredingskracht. Wat haar onbehagen deels wegnam, was het vooruitzicht zich te kunnen uiten in haar moedertaal. Het werd een prachtige avond, met vanzelfsprekend de makanan (maaltijd) die zo’n voorname bindende factor vormt in het sociale verkeer in Indonesië. Het was tegen middernacht toen we de donkere berg Merapi weer op reden, terug naar onze bungalow.
Onder mijn Indonesische vrienden waren er weinig met wie ik zo’n warm en open contact onderhield als met Tjitjih (Suwarsih’s roepnaam voor intimi). In de eerste helft van 1977 waren mijn vrouw Marjanne en ik – we werkten toen in Yogyakarta – vaak bij haar en haar man. Door haar onveranderd dynamische geest vergat je haar lichamelijk verval. Ze verheugde zich op een logeerpartij in haar geboortestreek. Het is er niet meer van gekomen: haar man kreeg kort daarop longkanker. Enkele maanden later, in augustus 1977, stierf Tjitjih aan een hersenbloeding. Sugondo overleed in april 1978.
Gerard Termorshuizen