Herinneringen aan Indonesië 1970–1975

Gerard Termorshuizen

Monumen Nasional

Monumen Nasional (Monas) op het Merdeka Plein in Jakarta

V



Reizen op Java

Terugdenkend aan Java zie ik in het nevelige ochtendlicht de berghellingen, de rijstvelden op de steeds hoger kruipende terrassen en de zich over de kronkelende dijkjes voortbewegende tani (landbouwers) in hun donkere baadjes. Die sawahs! Hoe bijzonder is het te midden daarvan de nacht door te brengen, in de stilte te luisteren naar de uit een verre kampong opstijgende klanken van een gamelan, in slaap te worden gesust door het gemurmel van het onophoudelijk via de terrassen naar beneden stromende water. Een dichtbij liggende emotie.

Badur

Op expeditie naar Badur, 1972

Na de neergeslagen coup van 1965 met zijn gruwelijke nasleep en economische ontreddering, begon Indonesië eind jaren zestig onder Suharto aan een nieuwe fase van opbouw. Ook het toerisme – het was er weer veilig reizen – kwam weer voorzichtig op gang. Tot de buitenlandse bezoekers behoorden die uit Nederland tot de eersten. Naast hoge ambtenaren, nieuwe kansen ruikende zakenlui en ontwikkelingsmedewerkers waren onder hen relatief veel oud-Indischgasten die het land van hun geboorte of vroeger verblijf verlangden terug te zien. Ik ontmoette hen af en toe in vaak nogal vervallen, kleine hotels uit de koloniale tijd, waarin ik ook zelf graag verbleef. Ik herinner me een hotel in Wonosobo, Midden-Java, vlakbij het Diengplateau, met ruime kamers en hoge plafonds, waar nog het goudomrande, van een wapen voorziene servies van weleer werd gebruikt. Het bestaat al lang niet meer.
Wat me naast heel veel meer van mijn tussen 1970 en 1975 ondernomen reizen is bijgebleven, was de vaak verbijsterende armoede, zowel in de steden als in de udik (het platteland). Een beeld dat ik nooit ben kwijtgeraakt is dat van die jongen van een jaar of tien, die onder de brandende zon met een hamer schilfers steen van een rotsblok stond te hakken waarmee hij – ze dienden om een binnenweg mee te verharden – omgerekend een paar kwartjes per dag verdiende. Over dit soort ervaringen schreef ik onder andere in brieven aan familie en vrienden in Nederland. Ook over wat ik zag in een tegelfabriekje ergens op West-Java:

Bij de handpers was een man bezig met z’n twee kinderen: een lichaam dat, in een moordend tempo, volkomen automatisch werkt, een griezelig robotachtig wezen: bij de vervaardiging van elke tegel dezelfde schokken van zijn lijf, hetzelfde afgepaste voetenwerk. Een obsessie voor wie ernaar kijkt. Zijn kinderen, een jongen en een meisje, zijn volkomen ingepast in wat hij doet: ze merken en deponeren de tegels in een houten droogrek. Het meisje is niet ouder dan acht jaar. Ze heeft niet op school gezeten en zal er ook nooit komen. Alleen de vader wordt betaald: één à anderhalve rupiah (anderhalve cent) per tegel. Hij kan vier- à vijfhonderd tegels per dag maken, verdient daarmee dus maximaal zevenhonderd rupiah, zo’n zeven gulden.

Ik ben in nogal wat plaatsen geweest waaraan een koloniaal verleden kleeft. In Jepara (Midden-Java) bijvoorbeeld, waar regentsdochter Kartini (1879–1904) – nationale heldin in Indonesië – opgroeide en haar beroemd geworden brieven schreef aan geestverwanten in Nederland. Haar geboortehuis staat er nog.
    Dat geldt ook voor de vroegere residentswoning in Pasuruan (Oost-Java) waar Louis Couperus (1863–1923), te gast bij zijn zwager, resident Gerard Valette, aan De stille kracht werkte.
    Wat niet meer bestaat, is het huis van rasjournalist Willem Walraven (1887–1943) in Lawang, van waaruit hij zijn tegelijk bittere en melancholische brieven schreef aan familie en vrienden. Tot zijn journalistieke werk behoren indringende reportages van zijn talrijke reizen door Midden- en Oost-Java. Frank Okker en ik publiceerden er in 1998 een ruime selectie uit onder de titel Modjokerto in de motregen.
Trekkend over Java met zijn steeds weer opdoemende vulkanen kwam me altijd die geweldenaar Franz Wilhelm Junghuhn (1809–1864) in gedachten, de gedreven wetenschapper die, in het gezelschap van zijn instrumentarium torsende dragers, al die vulkanen had beklommen en daarvan verslag had uitgebracht in opwindende verhalen. Toen ik eind 1974 afscheid nam van de faculteit in Jakarta, deed ik dat met een lezing over Junghuhn, waarbij ik mijn studenten in het Indonesisch vertaalde fragmenten uit zijn werk liet voorlezen.

Badur, West-Java

In Badur, West-Java, 1972

De reis die misschien wel het scherpst in mijn geheugen is blijven hangen, is die naar het van de buitenwereld afgezonderde Badur in Lebak, waar in Multatuli’s Max Havelaar Saïdjah en Adinda woonden. Ik vertelde erover in mijn vorige bijdrage. Uit mijn over die tocht geschreven reisverhaal citeer ik hier een klein gedeelte. Ze betreft de ontmoeting met de lurah (het dorpshoofd) van Badur, een oude man die ons gezelschap via een tolk – hij sprak een Soendanees dialect – vertelde over zijn streek waar hij nooit was weggeweest; om ons heen stonden in een wijde kring de dorpelingen. Toen hij aan het eind van zijn verhaal was gekomen – er viel een immense stilte –, drong heel voorzichtig vanuit de achterste rij een jongeman naar voren die, ik citeer:

bij ons gekomen, de lurah iets in het oor fluisterde, waarbij hij wees op een mooie, ernstig kijkende jonge vrouw aan de buitenkant van de kring. Zichtbaar verlegen met het geval, maar tot groot vermaak van de omstanders, maakte het dorpshoofd mij duidelijk, dat het meisje nog nooit een buleh (wit mens) had gezien, laat staan een met een baard, en of ze die even mocht aanraken. Ze kwam naar mij toe en legde haar rechterhand op mijn wang. We waren beiden geroerd.

Een foto van dat meisje – ik heb haar Adinda genoemd – maakt deel uit van de fototentoonstelling die naar aanleiding van die reis werd gemaakt en op veel plaatsen te zien is geweest.

Bijzondere herinneringen bewaar ik eveneens aan mijn tochten naar de Pulau Seribu (Duizend eilanden) in de baai van Jakarta, ver uit de kust in de Javazee. In mijn jaren – later werden ze ontdekt door de commercie en werden er dure bungalows neergezet – waren ze nog ongerept. Op enkele daarvan roepen de bakstenen resten van forten en gammele aanlegsteigers reminiscenties op aan de VOC: op het eiland Onrust stonden pakhuizen, Purmerend had een leprozenkolonie en op Edam bracht gouverneur-generaal Jan Camphuis (1634–1695) zijn pensioen door in zijn in Japanse stijl gebouwde huis. Hij koesterde er een verzameling orchideeën en een tuin met exotische dieren. Over die eilanden en de boottocht erheen schreef ik in een kroniek in Ons Erfdeel:

Op de zeekaart dragen ze nu hun Indonesische namen, maar die worden nauwelijks gekend. Maar vraag je, bij helder weer op het strand van Jakarta, naar Edam, dan wordt het je waarschijnlijk gewezen. Je herkent het, vóór de horizon, aan de oude vuurtoren, gebouwd onder de regering van koning Willem III, die bij avond nog onveranderd zijn flitsen uitzendt naar van ver naderende schepen. Die vuurtoren is het eerste oriëntatiepunt wegvarend vanuit Tanjung Priok [haven van Jakarta]. De kust is al spoedig niet meer dan een hoge gekartelde rand van grijs, een lucht van stof in het net begonnen hete seizoen. In de late middag is dat anders: een zware regenbui in de buurt van Bogor heeft de hemel schoongewassen en de donkere Gedeh en tweebultige Salak [beide vulkanen], nu zo dichtbij lijkend, rijzen daar op.

Heel wat keren was ik ook op het strand van Ancol. Dat was nog – zij het wat rommeliger – het Ancol van vroeger, zoals het voorkomt in de verhalen van Vincent Mahieu (pseudoniem van Jan Boon). Ik zwom er regelmatig, mijn hond Flora altijd achter mij aan, of maakte er lange wandelingen met haar. Zo nu en dan huurde ik er een kleine zeilboot, met de eigenaar, een visser, erbij. Aan die tochten te midden van de stille oneindigheid, met een naar vliegende vissen happende Flora aan mijn voeten (en aan de riem!), denk ik met heimwee terug. Nergens was ik zo alleen als juist daar. Van Ancol keerde ik altijd huiswaarts met kepiting (kreeft), udang (garnalen) of ikan (vis), die ik bij een warung of rechtstreeks van een visser kocht.

Uitstrooiing van de as van Tjalie Robinson (ps. van Jan Boon) in de Javazee,
31 juli 1974

Op de Javazee was ik in de vroege morgen van 31 juli 1974 aanwezig bij de asuitstrooiing van de hierboven al even genoemde Jan Boon (1911–1974), alias Tjalie Robinson en Vincent Mahieu. Die uitstrooiing in zee, bij het vroegere Batavia waar hij was opgegroeid, was Boons ultieme wens. We gingen op weg met ongeveer veertig mensen, in zeven kleine motorboten. Op een kilometer of zeven uit de kust kwamen de boten naast elkaar te liggen. Op de middelste hield een predikant – in donker pak, het was bloedheet – een korte dienst; enkele vroegere Bataviase vrienden herinnerden Tjalie in korte toespraken. Ik schreef erover in Ons Erfdeel, waaruit hier de laatste alinea:

De ongebruikelijke entourage vooral maakte het gebeuren indrukwekkend: zwijgende motorboten, wat geklots van golven, een haperende stem in een intense stilte. De urn wil niet open, een gedempte stem vraagt tevergeefs om een blikopener; een schroevendraaier brengt redding en opluchting. Ten slotte, terwijl middels een taperecorder een bekende krontjongmelodie opklinkt, het stralen van bloemen, veel bloemen, melati, een groots bloembed op zee.

Het was Jan Boons toen al enige tijd in Jakarta werkzame zoon Rogier (1937-1995) die de plechtigheid leidde en de as uitstrooide. Met Rogier werd ik bevriend. Samen hebben we kort na die uitvaart op zee een avond in het Erasmushuis georganiseerd, die gewijd was aan het literaire leven van zijn vader. Rogier las voor uit Tjalie Robinsons amusante Piekerans van een straatslijper en ik uit die heel mooie verhalen van Vincent Mahieu.

Gerard Termorshuizen

Gerard Termorshuizen (1935) studeerde Nederlands en geschiedenis en was als onderzoeker verbonden aan het K.I.T.L.V. in Leiden. Hij promoveerde op P.A. Daum (P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe, 1988) en was tekstbezorger van Daums Verzamelde romans. Zijn grote, tweedelige geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers verscheen in resp. 2001 en 2011: Journalisten en heethoofden (de periode 1744-1905) en Realisten en reactionairen (1905-1942). Daarnaast publiceerde Termorshuizen biografieën van Marietje van Oordt (‘Niemand zorgde voor mijn ziel’, 2013) en Herman Salomonson (Een humaan koloniaal, 2015) en, samen met Coen van ’t Veer, Een groots en meeslepend leven. Dominique Berretty: Indisch persmagnaat (2018), de verzameling columns van Herman Salomonson Indisch leven in Den Haag 1930-1940 (2018) en de biografie Door de ogen van Dodo Berretty. Het leven van een vergeten fotograaf (2021). In 2020 publiceerde hij ten slotte in eigen beheer zijn Indonesische herinneringen Indië en Indonesië – altijd dichtbij.