Herinneringen aan Indonesië 1970–1975
Gerard Termorshuizen
Monumen Nasional (Monas) op het Merdeka Plein in Jakarta
IV
Multatuli in Indonesië – Max Havelaar vertaald
Titelblad van de eerste druk van Max Havelaar,
atau lelang kopi persekutuan dagang Belanda, Jakarta 1972.
Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker, 1820-1887) geniet in Indonesië een legendarische reputatie, schreef ik aan het slot van mijn vorige bijdrage. Door zijn Max Havelaar (1860), dat schokkende verhaal over misbruik en uitbuiting, werd hij voor de oorlog door Indonesische nationalisten gezien als medestander in hun strijd voor onafhankelijkheid. De getuigenissen daarvan zijn talrijk. Meestal kwamen de idealisten op school met het boek in aanraking. De door haar nationalistische roman Buiten het gareel (1940) bekend geworden Suwarsih Djojopuspito (1912–1977) bijvoorbeeld, vertelt in haar `Jeugdherinneringen’ dat haar docent Nederlands eruit voorlas:
Na zo’n lezing over Max Havelaar voelde ik me niet meer eenzaam thuis. Opeens had mijn leven zin en betekenis gekregen […]. Ik hoorde mijn buurmeisjes praten en lachen. Maar ik dacht bij mezelf: ‘Mijn leven is anders ingesteld dan het hunne. Noem het dat wij geen ‘jeugd’ beleven, maar voor ons, jonge Indonesiërs, is geen jeugd weggelegd. Want zodra wij de schoolbanken verlaten hebben, wacht ons allen een zware taak: leiders te worden van ons volk.
Ook Hans Jassin (1917–2000), de vertaler van de Max Havelaar (over wie zo dadelijk meer), hoorde van een leraar voor het eerst over Multatuli. In zijn dankwoord bij de uitreiking aan hem van de Martinus Nijhoff vertaalprijs, in 1973 in Den Haag, zei hij onder andere:
Ik geloof dat ik niet de enige ben geweest die op deze manier kennismaakte met Multatuli. Hij was reeds voor de oorlog een bekende naam, veel gelezen en veel geciteerd door onze intellectuelen, en zijn werken waren aanwezig in haast alle boekenkasten van leidende figuren in Indonesië. Multatuli schreef vanuit een rechtvaardigheidsgevoel dat voor iedereen verstaanbaar is, en de Max Havelaar is niet alleen een historisch document, maar evenzeer een aanklacht tegen misstanden die nog actueel aandoen in elke maatschappij.
Ook nadat het land zijn vrijheid had veroverd, leefde Multatuli voort als symbool van de strijd tegen onrecht. Het sprak daarom vanzelf, dat in 1970 in de media werd stilgestaan bij diens honderdvijftigste geboortejaar. Zelf nam ik mij voor een college te geven over de Max Havelaar. Tijdens mijn voorbereiding ontdekte ik dat daarvan alleen Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak en het tragische liefdesverhaal van Saïdjah en Adinda – deerniswekkende slachtoffers van het koloniale regime – in het Indonesisch waren vertaald, dat laatste in velerlei versies, ook voor toneel.
De afwezigheid van een leescultuur in Indonesië (ik merkte het al eerder op) en bijgevolg de angst van uitgevers met zo’n relatief kostbare uitgave het schip in te gaan, waren verantwoordelijk voor het ontbreken van een complete vertaling. Maar de behoefte daaraan – juist in die jaren van sociale ellende en politieke repressie – bestond wel degelijk; er was in de jaren zestig zelfs een vertaling gereedgekomen, maar die had geen uitgever kunnen vinden.
Ik begreep dat er een zetje van buiten nodig was en overlegde met ambassadeur Hugo Scheltema (1918–1996) en cultureel attaché Roland van den Berg (1930–2019), die mijn suggestie om met Nederlandse geld een vertaling mogelijk te maken, omarmden. Een verzoek om subsidie werd in 1971 door Den Haag gehonoreerd. De uitgever werd (het al voor de oorlog bestaande) Djambatan in Jakarta, de vertaler de op dat terrein gerenommeerde Hans Jassin, mijn collega en vriend van de vakgroep Indonesisch.
Driekwart jaar lang kwamen wij wekelijks bij elkaar om de vele tekstproblemen door te praten. Ik zorgde voor de annotaties en een uitvoerige inleiding. De vertaling verscheen op 21 juli 1972. Bij de presentatie op het Ministerie van Onderwijs en Cultuur werden tien in karbouwenleer gebonden exemplaren uitgereikt aan de bij de vertaling betrokkenen.
Gerard Termorshuizen op latere leeftijd met zijn in karbouwenleer gebonden exemplaar van de eerste druk van de Indonesische vertaling van Max Havelaar.
De verschijning werd, zo bleek uit de publiciteit eromheen, gezien als een belangwekkende gebeurtenis. Gemeten naar Indonesische maatstaven vond het boek ook heel veel lezers: binnen drie maanden was de oplage van vijfduizend exemplaren uitverkocht. ‘De “Max Havelaar” vindt aftrek als pisang goreng. […] Een buitengewoon record voor een vertaald boek,’ concludeerde de ochtendkrant Kompas. In april 1973 verscheen de tweede druk; de derde, het jaar erop – een verkorte schooleditie – had een oplage van tienduizend. De naar mijn weten laatste (negende) druk is van 2013. Naar schatting zijn zo’n veertigduizend exemplaren van de vertaling over de toonbank gegaan.
Rond de publicatie van de vertaling vonden enkele bijzondere bijeenkomsten plaats. De eerste was op 24 juli 1972 in het cultureel centrum Taman Ismail Marzuki, waar de Leidse hoogleraar Indonesische literatuur Hans Teeuw (1921-2012) sprak over de twee door Saïdjah gezongen liederen, hem ingegeven door zijn verlangen naar en verdriet om Adinda. De belangstelling was enorm, onder andere van vroegere nationalisten.
Een week daarna overhandigde ambassadeur Scheltema in Rangkasbitung (hoofdplaats van Lebak, waar de in de roman beschreven gebeurtenissen plaatsvonden) de vertaling aan twee achterkleinzonen van de in de Max Havelaar zo’n ongunstige rol spelende regent Karta Natanegara. Plaats van samenkomst was de pendopo (voorgalerij) op de alun-alun. In de aanloop naar die overhandiging mocht ik de driehonderd genodigden toespreken. Die twintig minuten, met onder meer de ‘hoofden van Lebak’ onder mijn gehoor en pratend in de richting van de resten van Douwes Dekkers vroegere ambtswoning aan de overzijde van de alun-alun, ervaar ik als het meest bijzondere publieke optreden in mijn loopbaan.
Presentatie van de vertaling van Max Havelaar in Rangkasbitung, 1972. Eerste rij midden: Ita Pamoentjak, Hans Jassin, Gerard Termorshuizen.
Twee weken later was er, wederom in Taman Ismail Marzuki, opnieuw een avond gewijd aan Multatuli. Weer was het er stampvol. Een van de sprekers was de door heel wat Indië-veteranen gehate, in 1948 naar het Indonesisch leger overgelopen Poncke Princen (1925-2002). Onder het aan Shakespeares Hamlet ontleende ‘There is something rotten in the state of Denmark’ haalde hij – Multatuli’s aanklacht tegen het koloniale onrecht als een spiegel aan hen voorhoudend – fel uit naar de Indonesische militaire leiders. Hij durfde te zeggen waartoe weinig anderen de moed bezaten, en kreeg een overdonderend, minuten durend applaus. Gevoelens van diepe frustratie kwamen als in een vloedgolf naar buiten.
Ook in de reacties in de pers op de vertaling werd – zij het in het algemeen wat meer omfloerst – de inhoud van de Max Havelaar gekoppeld aan het harde bestaan van de gewone man in Indonesië. Het meest uitgesproken was The Jakarta Times met het met sociaal sentiment geladen artikel ‘We long for you Max Havelaar’, geschreven door Parakitri (een schuilnaam!). In mijn eerste bijdrage in Elders literair citeerde ik het begin van dat stuk. Ik doe dat nu met enkele regels uit het slot:
Wij hebben gebrek aan alles: geld, deskundigheid, integriteit, vastbeslotenheid, warmte, prikkelende activiteit en creatief denken. Maar het is nauwelijks te geloven dat wij ook geen eigen hart en gevoel meer hebben. […] In onze tegenwoordige situatie ligt juist hier de mogelijkheid ons meest waardevolle bezit te bewaren en te koesteren.
Het zijn bij uitstek onze kunstenaars – op elk terrein – die we nodig hebben om dat hart en gevoel tot leven te roepen, er uitdrukking aan te geven met dezelfde oprechtheid, sympathie en genegenheid als Havelaar ooit deed.
Ik eindig met enkele impressies van mijn tocht naar Badur, de desa waar volgens de Max Havelaar Saïdjah en Adinda woonden. Ik kwam in die tijd nogal eens in Rangkasbitung, onder andere om afspraken te maken over de presentatie van de vertaling daar. Toen ik de bestuurders mijn wens kenbaar maakte de in de roman genoemde plaatsen in Lebak te willen bezoeken, waren zij direct bereid dat verzoek te honoreren. Zonder die steun bleek zo’n reis onmogelijk, ontoegankelijk als het gebied was. Een kleine expeditie werd voorbereid. Tot het kleine gezelschap dat mij op 9 juli 1972 vergezelde, behoorde Bert Vinkenborg (1942), directeur van het Erasmushuis in Jakarta, en een kundige fotograaf.
Heel vroeg in de ochtend begonnen we vanuit Rangkasbitung in twee landrovers onze sentimental journey door het bosrijke Lebak. Omstreeks het middaguur bereikten wij Gunung Kencana – daar waar het districtshoofd in Max Havelaar Saïdjahs vader van zijn karbouwen beroofde. We werden ontvangen door het bestuurshoofd en dronken er kopi (koffie). Van daaruit liepen we de laatste zeven kilometer door ruig terrein onder een fel brandende zon naar ons einddoel: het dorp Badur. Het lag verscholen in het groen, tegen een flauwe heuvel. Op de rode aarde telden we enige tientallen uit bamboe vlechtwerk opgetrokken huisjes. Hoog daarboven wuifden kokospalmen. Met de samengevouwen handen opgeheven naar het gezicht brachten de bewoners ons de traditionele groet.
Over die tocht naar Badur en onze ervaringen daar heb ik onder andere verteld in het samen met Kees Snoek (1952) geschreven boek Adinda! Duizend vuurvliegjes tooien je loshangend haar; Multatuli in Indonesië (1991). In mijn volgende bijdrage – over reizen die ik in mijn Jakartaanse jaren maakte – zal ik enkele passages uit het in dat boek opgenomen reisverhaal citeren. Van de in Lebak gemaakte foto’s werd een tentoonstelling samengesteld, die vanaf juni 1973 een succesvolle tournee maakte langs een aantal culturele centra in Indonesië. Ook in Nederland was zij enkele malen te zien. Het tweetalig gidsje Kembali ke Lebak / Terug naar Lebak vergezelde de expositie.
In Badur met Fons Rademakers (uiterst rechts), 1974.
In 1974 zou ik die tocht naar Badur nogmaals maken, dit keer in het gezelschap van Fons Rademakers (1920–2007), die Indonesië bezocht ter voorbereiding van zijn verfilming van Max Havelaar. De vertaling van het boek in het Indonesisch had daarvoor de weg vrijgemaakt.
Gerard Termorshuizen