Gedicht van Carla Bogaards
Er moet altijd bloed vloeien op een begrafenis,
anders gaat de geest van de overledene rondspoken,
daar, dat is mijn moeder,
nee je moeder is al lang geleden gestorven,
maar dat is mamma, kijk, haar halskuiltje, haar hoofd,
je moeder stierf, en ze was als een oud hert,
als een drijvende oude zwaan.
Ze zit naast… is dat mijn oudste broer,
je broer is ook dood, en je andere broer ook, ach zo jong nog,
mamma zit naast mijn vader toen hij jong was,
je vader is dood.
Ze is net naar de kapper geweest,
maar waar is haar hoed,
ze zou nooit zonder hoed…
ze zei, straks doe ik mijn hoed op Jan, het is nu te benauwd.
Waarom huil je, is je oog dof.
Hoe lang zal ze me vergeten,
ze kijkt niet om, ze bergt me niet in de schaduw van haar vleugels,
het is je moeder niet, ze gaat toch niet naar haar eigen begrafenis,
we zijn op het kerkhof,
iedereen is al begraven, dat weet je.
Het is herfst, de bladeren waaien van de bomen,
de asters bloeien, de slakken verrotten,
de onrust verheft zich, de bergen wandelen.
Het is zinloos naar huis te gaan, ik blijf hier
schiet op, misschien roept ze, doe open, doe open
Ik zal mijn twee tortelduiven slachten,
hun eitjes vermorzelen, mijn vingers aflikken,
ik zal de duiven stoven met verse vijgen en zwarte rijst
en opdienen met rode sla en rode wijn schenken,
en mijn ziel zal in de kooi achterblijven, opfladderen en neervallen,
de veertjes dwarrelen in de schoot van mamma,
dag kind, zegt ze, kom bij ons, was je handen en kom aan tafel,
je vader zal het gebed uitspreken, maar kus eerst je broers.
Carla Bogaards