Elders bespreekt
Virgula
van Sasja Janssen
B O E K B E S P R E K I N G
Sasja Janssen, Virgula
Querido, 2021, 64 pagina’s € 15,99
We droegen onze lust licht
In de zomer van 2021 verscheen de vijfde dichtbundel van Sasja Janssen (1968): Virgula. Een fascinerend woord, dat ‘virgula’. Het is Latijn voor ‘dun takje’, ‘twijg’ of ‘stokje’, en is als zodanig de benaming van een middeleeuws interpunctieteken dat een pauze of rustmoment aanduidde, en dat aanvankelijk werd weergegeven door een /, een Duitse komma (of slash).
De bundel bestaat uit drie afdelingen: de openingsafdeling is een reeks ‘Virgula’-gedichten; de middenafdeling wordt gevormd door een reeks getiteld ‘Ik roep je aan’, en ook de slotafdeling is een cyclus gedichten die de naam ‘Virgula’ draagt. De ‘Virgula’-gedichten zijn zwierig van stijl en telen wierig, kronkelen en krullen, zich aaneenrijgend, uitbreidend, reikend; de cyclus ‘Ik roep je aan’ is juist geserreerd en compact. Midden- en zijpanelen houden elkaar in een dynamisch evenwicht, zoals de hegeliaanse ‘these’ en ‘antithese’ elkaar opheffen in een ‘synthese’.
Die opbouw kan op twee manieren beschouwd worden: één lange reeks Virgula-gedichten wordt onderbroken door de centrale cyclus – alsof de pauzetekens op pauze worden gezet, de vertraging door de komma’s even wordt opgeschort; óf de middenreeks wordt geflankeerd door de twee luiken der Virgula-gedichten.
Het lyrisch ik richt zich tot een (zo noem ik het voorlopig maar) entiteit, die zij aanspreekt of aanroept. Merk ook op dat de komma zélf telkens deel uitmaakt van de titel. Wie of wat is deze ‘Virgula’? Is het een ding of een persoon? Het is, zo heb ik de indruk, van alles in één: een alter ego (tweelingzuster, wederhelft), een avatar, een totem, een muze, een (goede, persoonlijke) daimon, een (half)godheid, kwelgeest, duivelin, beschermengel.
De eerste reeks ‘Virgula’-gedichten speelt in een ver verleden: jeugd, vroeg volwassendom; de tweede reeks in een recent verleden en heden. Met name binnen de eerste reeks is er sprake van een tijdsverloop (grotendeels chronologisch geordend), en een plot, en ook van andere elementen die karakteristiek zijn voor prozateksten: personages, het belang van de ruimte. We zouden deze poëzie kunnen aanduiden met de term ‘narratieve lyriek’.
Het openingsgedicht is zwanger van spanning en dreiging. De ik is in verwachting, maar of de geboorte ook daadwerkelijk plaatsvindt – en in welke vorm – is de vraag.
een onweersduistere zon kruipt zilver door de kieren
van de luiken, een streep stof danst als korenaren en elke
nacht schept de vroedvrouw naar leegte in mij, en op de achtste
ochtend drijft een priesterwitte wolk groot als een sinaasappel
in het midden van de kamer, precies boven mijn bed, ik blaas
al mijn moederliefde ernaartoe, maar de wolk gaat weigerachtig
heen en weer en blijft middelpuntig hangen, nooit eerder stond
ik er zo alleen voor, de zenuwen suizen door mijn bloedaderen
Een prachtig beeld: de (nog ongeboren?) baby is een wolk, etherisch en ijl, niet iets om vast te kunnen houden (een heel eigen draai aan de uitdrukking ‘een wolk van een baby’). De wolk is onwillig en onbestendig: ‘de vroedvrouw beweegt de wolk naar mijn borsten om hem / te zogen, maar meer dan een mistige tepel levert het niet op’; ‘en als ik bijna knap, steek jij je angel door de wolk, waardoor / hij tegen de bestofte muur uiteenspat’. Het lijkt erop dat het kind wel geboren wordt, maar er is sprake van ‘leegte’ en iets wat ‘drukkend’ en ‘loodzwaar’ is. Existentiële leegte na de bevalling? Gemis?
Prominent aanwezig in die openingsreeks is een personage dat ‘de meester’ wordt genoemd. Een term die een hiërarchische, ongelijke relatie uitdrukt. Deze meester wordt geassocieerd met dominantie en overheersing, sigaretten en gele vingers. In de gedichten waarin de meester figureert, hangt een benauwende, naargeestige sfeer, als van een nachtmerrie of een duister sprookje. De meester heeft de ik in zijn macht en hij beschikt over haar, geeft haar bevelen. Hij doet denken aan een decadente aristocraat: ‘daar waar hij een leerling laat zingen, zijn rechterhand aristocratisch / wuift als hij iemand op appèl roept naast het podium / waarop hij zich blauw rookt’. Hij lijkt weggelopen uit een van de perverse werken van Markies de Sade: de meester is de sadist (inderdaad, afgeleid van de naam De Sade), de ik aan zijn willekeur overgeleverd, masochist: zij het niet uit vrije wil vanuit een gelijkwaardige relatie, maar vanuit een positie die aan knechting en verslaving doet denken. De referenties aan seks zijn zonder uitzondering weerzinwekkend en naar: ‘de meester / die zijn Dunhill-vingers in mij doopt’; ‘zijn zure geil / als ik wijdbeens zit’; ‘en in de nacht neukt / de man mij weer om met logge wangen op mij in slaap te vallen’.
Deze meester wordt voorgesteld als larger than life, alsof er niet aan hem te ontkomen valt: zoals gezegd vertoont hij overeenkomsten met een donkere sprookjesfiguur in wiens ban (vloek) de ik verkeert, zoals Blaubart, of een gecorrumpeerd lid van de adel. Er is een groot, sinister geheim dat het daglicht niet kan velen: ‘niemand mag ik het zeggen’. Ook bepaalde motieven doen aan een sprookje denken. Zo is daar de rol van de opdracht of taak die wordt opgelegd door een ‘boze figuur’ aan een ‘ondergeschikte’ die zichzelf niet weet te wapenen tegen het kwaad, of de arbitrair uitgeoefende macht: stiefmoeder, tiran – ‘en bij de waterput brei ik kabels in een trui voor de meester’. Ook de waterput is een ruimte die herinnert aan sprookjes, zoals ‘Vrouw Holle’ en ‘De kikvors die in een prins veranderde’. Vaak vormt die waterput de motor van de plot, een abrupte verandering in de levensloop van de protagonist, hij herbergt magie. Hier fungeert de waterput eerder als decor, los van de symbolische functie, maar dit voegt wel toe aan de sprookjesachtige allure van deze gedichten. Nóg een intertekstuele referentie aan dit genre (óf de mythe, zoals ook eerdergenoemd motief van de opdracht) is de numerologie, de getallensymboliek. In het gedicht op p. 14-16 merkte ik een opeenvolging van getallen op: er is sprake van ‘drie minnaars’, ‘vier ochtenden’, ‘zes soorten appels uit de kelder’, ‘zeven vaasjes’. Toen ik dat patroon ontwaarde, ging ik vanzelfsprekend op zoek naar de twee en de vijf – de één lijkt mij het lyrisch ik. Die twee was snel gevonden: de ik heeft een tweelingzuster. De tweeling én de drie minnaars tezamen, dus de ik en haar vier ‘medespelers’, degenen met wie zij in relatie staat, zouden een vijftal kunnen vormen. Speculatief, zonder meer, maar het kan geen toeval zijn dat Janssen deze getallen zo nadrukkelijk noemt – mochten ze geen min of meer vaste symbolische betekenis vertegenwoordigen, dan voegen ze in ieder geval wederom toe aan het alluderen op het genre van het sprookje, zij het een bedrukkend en beklemmend sprookje.
Ook bevatten veel gedichten beelden die lijken ontleend aan (angst)dromen, freudiaanse en archetypische en jungiaanse beelden: slangen, spinnen, ogen, een pen. Als de ik ten slotte toch weet te ontsnappen uit de ‘kale flat’ van de meester, ‘de kamers zonder gordijnen waar hij me op een sisalkleed opent’, maakt zij een reis langs de Indische Oceaan, met een jonge man met een ‘tenger lichaam’. Deze episode lijkt eerder op een tropische, hallucinatoire trip, een koortsdroom. De ik en haar metgezel bevinden zich blijkens enkele aanwijzingen – de steden Jaffna en Galle worden genoemd – op Sri Lanka. De twee geven zich over aan lust, waarmee het broeierige eiland hen aansteekt: ‘het land is geil, niet ik, zeg ik in het Nederlands’. Maar de ik is niet langer ‘verslaafd’ aan een meester, diens willoze onderdanige, gevangen in zijn huis; de ik is vrij (en gelijkwaardig in haar relatie), in haar bewegingen door het land, in haar vaart, in haar initiatieven, haar begeerte: ‘we droegen onze lust licht’.
Ook nu dreigen er gevaren maar die komen ‘van buiten’ en worden afgewend: een vogelspin wordt geplet, een slang wordt weggejaagd. Mogelijk is die slang een fallussymbool, en verwijst dit naar de invasieve ‘meester’, als een soort (re)incarnatie van hem.
wanneer een slang naar binnen glijdt, de andere verzorgsters gillen
verdrijven de slang met doeken, ze zijn net zo jong als ik en
klappen kort in hun handen omdat ik ze niet versta,
dan wordt de lucht donkeroker,
er vallen verschillende soorten regens door elkaar
De slang is (voorgoed) verdreven, en de verlossende en vruchtbaar makende regens vallen – in een land zo afhankelijk van neerslag een goddelijke zegen. In de oude mythologie van het Indiase subcontinent is deze meervoudige, veelvormige regen teken van een hernieuwd tijdperk van wederopbloei.
De slotreeks ‘Virgula’-gedichten weet de spanning van de openingsreeks niet te evenaren, of te benaderen, maar de lyrische kracht blijft onverminderd groot. Drang en samenhang lijken in die laatste afdeling minder sterk; de gedichten voelen omfloerster, meer versleuteld, ook wat moeizamer. Maar de openings- én de middencyclus zijn magistraal en groots, van een geladen intensiteit.
De poëzie van Sasja Janssen is geen bevestiging van een bestaan, maar de bede om bevestiging, een verzoek, een oproep. Er is niet één Virgula, er zijn er vele, ze houden haar (soms tot vermoeiens toe) gaande. Het zijn jagers, angels, engelen, soms duivelinnen.
Zolang er komma’s zijn, is er geen einde. Zolang er komma’s zijn, is er geen slot, geen dood.
Boekbespreking door Willem Thies