Elders bespreekt

Mulhacén

Jonas Bruyneel

B O E K B E S P R E K I N G

Jonas Bruyneel, Mulhacén
2024, Gent, Poëziecentrum vzw, 129 blz, € 23,00. ISBN 978-90-5655-081-3.

Het boek beschrijft een voettocht die de auteur onderneemt in het denkbeeldige gezelschap van Federico García Lorca. Ze maken een omtrekkende beweging vanaf Granada, waar García Lorca zijn jeugd en de laatste twintig jaren doorbracht, om de Sierra Nevada heen, ze beklimmen vanuit het zuiden de Mulhacén, de hoogste top van Spanje, en besluiten met een afdaling. De tekst bestaat volledig uit copla’s, een Spaanse versvorm van vierregelige strofen die acht lettergrepen per regel bevatten. Al is de copla een gedicht, ik aarzel om Mulhacén een bundel te noemen. In de kern is het een reisbeschrijving, en hoewel Jonas Bruyneel uitbundig associeert en meandert, is het taalgebruik voornamelijk proza-achtig en feitelijk.
    Mulhacén is onderverdeeld in acht etappes. Onderweg komen het leven van García Lorca en zijn poëtica aan de orde. Ook legt Bruyneel hem nederig wat eigen gedachten voor. De eerste afdeling heeft als enige geen titel en beschrijft een wandeling door de stad Granada. De opening brengt de lezer in medias res: ‘Federico legt het pistool/ op het kastanjehouten blad,/ een zware Astra vierhonderd/ met ruiten in de kolf gegroefd.’
    Een maand na de staatsgreep die de Spaanse Burgeroorlog (1936-’39) inluidde, werd García Lorca (1898-1936) vermoord door drie fascistische activisten. Er zijn nog steeds speculaties dat persoonlijke betrekkingen een rol speelden, maar vaststaat dat García’s homoseksualiteit en zijn socialistische instelling de wezenlijke aanleiding waren. Spanje is eeuwenlang een ultraconservatief land geweest waarin de rooms-katholieke kerk het geloof op dogmatische wijze oplegde aan haar lidmaten. De Inquisitie had er een eigen onderafdeling. Zowel zijn geaardheid als zijn veelzijdige kunstzinnige talenten maakten García Lorca tot een buitenbeentje.
    De Astra 400 is het zoeken naar afbeeldingen op internet waard, een klassieker qua vormgeving, van een strak-sobere elegantie. De dreiging van het pistool krijgt meteen vat op de auteur: ‘mijn vinger om de trekker’, maar twee strofes later klaart de sfeer al op en wordt de vertelling terloops in het heden getrokken: ‘Meisjes filmen tiktokdansjes.’
    In Granada zien ze behalve de bekende trekpleisters getaande inwoners. Bruyneel laat García Lorca mijmeren: ‘Ik groeide onbekommerd op/ bij Fuente Vaqueros, zegt hij.// Ik ontkiemde in laag water./ Daar was ik veilig omsloten/ en ver van de harde dingen/ of een onstuimige golfslag.’ En: ‘Er was voldoende te proeven:/ vette melk van roze vaarzen,/ de mierzoete suikerbieten,/ habanera’s onder de maan.’ García begon op zijn zestiende met schrijven. Op zijn negenentwintigste kreeg hij succes, met het toneelstuk Mariana pineda. De echte doorbraak kwam een jaar later met de bundel Romancero Gitano (1928).

De volgende afdeling beschrijft hun tocht naar Lanjarón. Federico verplaatst het pistool van zijn zak naar de broekband op zijn rug. Met ‘Plots regende het maatpakken/ op de daken van de taxi’s’ trakteert Bruyneel de lezer op een onverwacht poëtisch hoogstandje. ‘Dat krijg je, zucht Federico,/ wanneer alle lijm en spankracht/ van het samenleven lossen,/ kern bindweefsel, mens wildvlees wordt.’ Spannender wordt het niet in deze etappe.

Dan trekken ze van Lanjarón naar Bubión. De hoofdpersoon geeft de auteur wijze lessen. ‘Het land zet het mes op de keel,/ snijdt de draad onder de hiel door./ Dat is de noodzakelijke/ onthechting, grijnst Federico.// Zolang je aan de bodem hecht,/ blijft je poëzie gebonden./ Ontworteld krijgen je verzen/ die hongerige hunkering.’ Met superieur voorbijgaan aan biografische chronologie weeft Bruyneel verwijzingen naar diverse reizen en verblijfsperiodes van García Lorca in: ‘Eerst was hij op Parijs belust.’, ‘Ik reisde naar Galicië/ en Castilië, vertelt hij,’, ‘Valetta, Piëmont,/ Chiappas en het dodendorp,/’, ‘… het meer van Vermont,/ de schouwburg van Buenos Aires.’, ‘In de kroegen van Havana/ vinden we elkaars gezelschap.’
    En even verder: ‘Die dag, vertelde Federico,/ broeide het in onze straten./ Bang schrobden we de bloedspatten/ van de stoep en raamkozijnen.// Eerst leek het slechts een stuiptrekking/ van een zoekende maatschappij/ maar Franco voedde zich stiekem/ met de achterdocht, haat en nijd.’ Hier keert Bruyneels sobere taalgebruik zich tegen het verhaal. De knokploegen, Franco’s toenadering tot Hitler en Mussolini, de staatsgreep, ze verdienen steviger accenten. De lezer moet het doen met twee mannen op een culturele kampeertocht: ‘In koud avondlicht drinken we/ sherry uit de eiken vaten.’

Van Bubión lopen de protagonist en de auteur naar Pitres. García Lorca vertelt verder: ‘We wonnen de verkiezingen,/ joegen Alfonso van de troon/… We zopen en we vierden feest,/ … Ik trok van Catalonië/ tot ver in Extremadura/ met La Barraca, mijn vrienden/ van het reizende theater.’ In de euforie van de Tweede Republiek kon García Lorca zijn verheffingsidealen uitleven. De auteur vraagt hem om terug te blikken op een eerdere periode in diens leven, het verblijf in de Residencia de Estudiantes in Madrid waar hij onder anderen Buñuel en Dalí ontmoette en aansluiting kreeg met de avant-garde. ‘Misschien werd ik dichter, zegt hij,/ toen ik vanwege mijn woorden/ werd gehaat en monarchisten/ briesend stenen naar me gooiden.// Wanneer de conservatieven/ poeta maricón 1 schreeuwden./ Wanneer ze me een kindervriend,/ verkrachter van cultuur noemden.// … Zolang je verzen zacht vallen,/ zijn ze zonder betekenis. //Poëzie groeit op harde steen.’ De sociale implicaties van García’s homoseksualiteit, zijn turbulente liefdesleven en zijn indrukwekkende creativiteit krijgen terloops wat aandacht.

Na Pitres gaan ze op weg naar Trevélez. Federico vertelt hoe hij na zijn moord werd doodgezwegen: ‘Toen hij [Franco] stierf, hervatte de tijd/ en durfden ze mijn naam te noemen.’ Hij memoreert zijn turbulente verhouding met Dalí: ‘Hij bestormde als enigma/ de rebelse residentie/ … Salvador, olijfgroene stem/ en ordeloze kracht, zucht hij,/ ik aaide zijn ontluikende/ penseelsnorretje stiekem glad.’ Dalí heeft herhaaldelijk en heftig ontkend dat de relatie met García Lorca een fysiek aspect zou hebben gehad.

De tocht voert van Trevélez naar Campiñuela. Bruyneel beschrijft fraai hoe García Lorca zich zijn leven lang opgejaagd heeft gevoeld: ‘Hier gedijen de vervolgden./ Dakloze Egyptenaren./ Mannen die van mannen houden./ Deze lucht ademt al wie vlucht.’ Er volgt een prachtige poëtica: ‘Schrijven is de angst bedwingen/ voor de dingen die je koestert.’ Ook wanneer hij rust zoekt in de vertrouwde omgeving van zijn jeugd, weten de intoleranten hem te vinden.

Dan gaat het omhoog, de Mulhacén op. De hoogste berg van Spanje krijgt beschrijvingen die weinig specifiek zijn, en vlak van toon. De biografie in het verhaal belandt bij het einde van García’s leven.
    ‘Toen ik mijn eerste verzen schreef,/ brandde Europa, vertelt hij,/ en alweer … zijn er dichters nodig/ die treffend tegenwicht bieden.’ Dan volgt een passage waarin de grote dichter de revolver neemt, zorgvuldig laadt en spant, en in de hand van de auteur legt. ‘Het schot galmt over de meren.’

De slotetappe naar Juviles bevat een nabeschouwing, met als kern ‘Ik wacht tot krachtige leiders/ niet langer meer vol nostalgie/ gewenst worden voor de toekomst/ van Federico’s en mijn land.’

Bruyneel weeft in Mulhacén biografische gegevens over García Lorca knap door het verslag van een voettocht van twee personages, de een de levende verslaggever, de ander het bewonderde object. Bijzonder is de vondst om het avontuur volledig te gieten in de vorm van Spaanse copla’s. Een heel sterk punt is de impliciete parallel met alarmerende ontwikkelingen in het heden. ‘Ook Federico heeft gehuild/ toen ze zijn poëzie banden.’
    Bruyneels formuleringen steken wat bleekjes af tegen het turbulente leven van zijn protagonist. Zowel diens levensloop als zijn werk was doordrenkt van passie. Ook zijn verbluffende veelzijdigheid blijft onderbelicht. García Lorca was geschoold componist, tekende verdienstelijk, en schreef naast baanbrekende poëzie ook invloedrijke toneelstukken. In de tekst valt weinig te proeven van de urgentie die achter het schrijven van 102 pagina’s eerbetoon moet woeden.

1 Maricón staat voor het pejoratief ‘flikker’.

Felix Monter