Een mooi verhaal

Van het mooiste korte verhaal dat ik ken begrijp ik weinig. Dat verhaal is De rabbi van Isaak Babel. Veel ontgaat me omdat ik niet erg thuis ben in de joodse religie. En het is geloof ik ook geen verhaal dat begrepen moet worden.

We gingen een kamer in, een stenen kamer, leeg als een tombe. Rabbi Motale zat aan een tafel, omringd door leugenaars en bezetenen.

Zo komen we binnen bij de rabbi en zo gaat het door, zonder ergens heen te gaan behalve naar het einde. Het is een verhaal als een mediterrane tuin van Bonnard. Hier een veeg, daar een dot. Intense kleuren overspoelen het canvas en maken het onderwerp van ondergeschikt belang. Een zonovergoten tour de force die je moet ondergaan en er verder over zwijgen. Zoiets.
    Voor mij is De rabbi een lichtend voorbeeld van het enige criterium waaraan een verhaal moet voldoen: de lezer een wereld intrekken en hem daarin een aantal pagina’s lang vasthouden.
    Wat de vraag oproept: hoe flik je dat als schrijver? Hoe zorg je dat je lezer na de laatste zin met spijt je wereld verlaat? Daar kun je natuurlijk niet voor zorgen. Het is volledig aan de lezer, en wat de ene lezer mateloos boeit is voor een ander een bron van verveling. Wat denk ik wel een rol speelt, is stijl. Mijn waardering voor Babel heeft zeker te maken met zijn idiosyncratische, rijke stijl. Terwijl een andere favoriet, Jan Arends’ Keefman, voor mij zijn hypnotische kracht ontleent aan een schrijfstijl die uitgebeten is als aangespoeld wrakhout. Maar andere criteria voor ‘een mooi verhaal’ zie ik niet. Ik heb verhalen geschreven die ik zelf niet begrijp, en dat zijn niet eens mijn slechtste.
    Daar mag je anders over denken. Veel literatuurkenners doen dat ook. Schrijfdocenten weten te vertellen wat een verhaal nodig heeft. Er moet een conflict in. Een point of attack moet er zijn, contrast tussen de personages, symbolen, een epifanie… Daar is niets mis mee. Aspirant-schrijvers kunnen hier houvast in vinden, maar een ervaren schrijver weet dat zoiets als een eigen stem belangrijker is dan al dat soort inhoudelijke en constructieve elementen.
    Vervelend wordt het pas wanneer mensen van wie je afhankelijk bent je om de oren gaan slaan met hun eigen criteria. Voor het niet toekennen van een Letterenfondssubsidie op basis van mijn verhalenbundel Stromen die de zee niet vinden, was een van de argumenten dat vier van de elf verhalen raamvertellingen waren. Dat vond de commissie te veel. Wat moet je daarmee? Dergelijke vooringenomen betweterigheid komt me ongeveer even zinnig voor als een vogel eten om zijn zang. En dan de uitgeverijredacteur die een van mijn verhalen dacht af te kunnen serveren met de in rood gekrabbelde opmerking ‘Pointe?’ Beste man, denk je dan, probeer eens een boekje van Tsjechov te pakken te krijgen. Maar laten we niet blijven mekkeren over aangedaan onrecht. Om tot een even nutteloze als ware conclusie te komen: een mooi verhaal is een verhaal dat je mooi vindt. C’est tout.

Rob Verschuren

Rob Verschuren is in 1953 in Malden geboren. Hij heeft lang als copywriter in de reclame gewerkt. Sinds het midden van de jaren tachtig woont hij buiten Nederland, de laatste zestien jaar in Vietnam, met zijn Vietnamese familie. Hij is een voorbeeld van wat Salman Rushdie ‘translated men’ heeft genoemd, expatschrijvers wier geografische, culturele en linguïstische grensoverschrijdingen leiden tot een rijke kruisbestuiving tussen identiteiten en perspectieven. Bij Uitgeverij In de Knipscheer publiceerde hij achtereenvolgens de verhalenbundel Stromen die de zee niet vinden (2016), de romans Tyfoon (2018), Het karaokemeisje (2019), Het Witte Land (2020) en Carmona (2023) en in 2024 de verhalenbundel Buitenlanders en andere Papoea’s.