Een landloper uit de Haagse
Copernicusstraat.
Over A. den Doolaard
Originele wandelschoenen van A. den Doolaard,
uitgestald op een tentoonstelling in CODA Apeldoorn in 2014.
‘A. den Doolaard’ – zo’n pseudoniem verraadt een sterke drang naar het onbekende, naar onbestemde vertes. In Den Doolaard (eigenlijke naam Cornelis Johannes George Spoelstra, geboren op 7 februari 1901, zelfverklaard ‘dakloze zwerver in alle betekenissen’) was die drang al jong aanwezig. Zijn lievelingsboek als kind was niet voor niets Robinson Crusoe, gekregen toen hij acht jaar was. Als hij dat boek vijfentwintig jaar later nog eens doorbladert, op bezoek bij zijn moeder na een zoveelste reis, valt zijn oog op de volgende zinsnede ‘…door welke zotte zin ik geregeerd werd, om mijn huis en mijn vaderland te willen verlaten’.
Ja, waarom? En waar lag bij Den Doolaard de basis voor dat zwervend bestaan?
Als Cornelis in 1908 op zevenjarige leeftijd samen met zijn moeder (vader arriveert later) en oudere zusje in de Haagse Copernicusstaat komt wonen, heeft hij zijn eerste wereldreis al achter de rug. Het gezin heeft dan net vier jaar in Zuid-Afrika gewoond, waar vader Spoelstra hervormd predikant was. Spoelstra senior vertrekt later nogmaals naar Zuid-Afrika, en komt uiteindelijk in 1913 ziek terug. Sindsdien kampt hij met fysieke en psychische klachten en is meestal afwezig vanwege verblijf in klinieken of herstellingsoorden. Vader en zoon zien elkaar slechts sporadisch.
Cornelis is al op jonge leeftijd een verwoed wandelaar. Vanaf zijn negende jaar logeert hij in de zomervakanties bij familie in de Vechtstreek (een afstand van zo’n zeventig kilometer). Van zijn moeder krijgt hij tweeënhalve gulden mee voor de trein. Als hij elf jaar is, kijkt hij op de kaart en komt tot de conclusie dat hij net zo goed kan gaan lopen. Dat bespaart weer wat geld voor zijn moeder. Onderweg drinkt hij water uit de sloot en vraagt onderdak bij boeren. Ook tijdens al zijn latere reizen heeft Den Doolaard zich nooit druk gemaakt over een slaapplaats. Die eerste zelfstandige wandeltocht heeft zijn zwerfdrift aangewakkerd.
Maar daarvóór heeft hij het schaatsen al ontdekt. Als jongetje van zes leert hij het van zijn vader, op een slootje aan de rand van Den Haag. Hij is onmiddellijk bezeten van deze sport. Als zestienjarige doet hij mee met de Elfstedentocht van 1917, met als enige voorbereiding een ritje van Den Haag naar Haarlem en terug. Hij rijdt de tocht uit en eindigt bij de eerste twintig toerrijders.
Thuis is er weinig geld. Den Doolaard, veel later: ‘Ik heb een arme jeugd gehad. Mijn vader zwierf als predikant heen en weer tussen Nederland en Zuid-Afrika. Een financieel schandaaltje in kerkelijke kringen, dat hij onpraktisch aan een te grote klok hing, had ten gevolge dat hij alle pensioenrechten verloor.’1
Op 1 september 1914 wordt hij toegelaten tot de vijfjarige hbs aan de Waldeck Pyrmontkade. Vanwege de slechte financiële positie van zijn ouders krijgt hij gratis boeken, en materialen voor de tekenles. Hij is een goede leerling en wordt vooral gegrepen door het taalonderwijs, meer specifiek de literatuur. Zijn lievelingsdichter is dan Jacques Perk, een van de Tachtigers, maar ook Herman Gorter spreekt hem zeer aan. In die tijd begint hij zelf ook driftig in schriftjes gedichten te schrijven. Hij stuurt zelfs zo’n schriftje naar de grote Willem Kloos. Kloos ziet er wel wat in: ‘Gij kunt blijkbaar al enigszins terecht met maat en rijm en uitdrukkingswijze, en indien gij dus nog niet ouder zijt, plm. 20 of jonger, dan kan het blijkens deze proeven best wezen dat gij in later jaren iets produceren kunt.’2
Het gezin wordt financieel ondersteund door de Hervormde Gemeente, en is dus ook aangewezen op de kerkelijke bedeling. Den Doolaard schrijft jaren later met verbittering en nauwverholen woede over de keer dat hij er door zijn moeder op uit wordt gestuurd om dekens te halen in een wijkgebouw. Buiten wachten de gegoede burgerjongens van de naburige hbs de bedeelden op om hen uit te jouwen: ‘Armoedzaaier! Bedelaar! Je vader zuipt zeker!’ Hij heeft zijn handen vol met vier dekens, anders was hij ze naar eigen zeggen zeker te lijf gegaan: ‘Die kreten maakten de klassenstrijd voor mij tot een schreeuwende werkelijkheid, ook al kende ik het woord klassenstrijd toen nog niet. […] En daarom ben ik bang dat in mijn deernis met de ontrechten nog altijd een brok opgezouten jeugdverontwaardiging steekt.’3
Met vader Spoelstra gaat het ondertussen steeds slechter. Hij overlijdt op 12 oktober 1918, slechts achtenvijftig jaar geworden. Een dag later schrijft zijn zoon een gedicht dat als volgt begint:
Nu leun ik uit het bovenst raamkozijn
Om heel alleen met mijn verdriet te zijn
Omlaag in stille zondagmorgenstraat
Klinkt dof de stap van een die kerkwaarts gaat
De verre duinen glanzend geel in nevel.
Een maand later, op 18 november 1918, is Cornelis getuige van een manifestatie op het Malieveld, gericht tegen de halfslachtige oproep tot revolutie van Pieter Jelles Troelstra. Hij is verbijsterd over die uitzinnig brullende mensenmassa die zijn vorstin huldigt. Hij komt er diep bedrukt vandaan, en schrijft later: ‘Ik was blijkbaar niet in staat om te juichen met de juichenden, omdat ik me niet verliezen kon in een massa die mij elke keer een gevoel gaf van ondraaglijke eenzaamheid.’ En: ‘Ik voel het niet als een deugd maar als een geboortedoem dat ik vanaf mijn vroegste jeugd dit vermogen tot participatie en identificatie volslagen miste.’4
In 1919 slaagt hij voor zijn eindexamen hbs met een schitterende cijferlijst: een tien voor Duits, een negen voor wiskunde, scheikunde, Nederlands, Engels en Frans, een acht voor plant- en dierkunde, staathuishoudkunde en geschiedenis, een zeven voor kosmografie, staatsinrichting en handtekenen, en een magere zes voor boekhouden.
Eigenlijk wil hij talen gaan studeren, maar daar is geen geld voor. In plaats daarvan gaat hij werken bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij (BPM, later opgegaan in de Shell), op de afdeling Bedrijfsboekhouding. Zijn zes voor boekhouden was blijkbaar geen bezwaar. Hij gaat elke dag lopend – eigenlijk: rennend, om in conditie te blijven – naar het pas gebouwde kantoor in de Carel van Bylandtlaan, vaak met een geopende dichtbundel in zijn hand. Vanwege zijn uitmuntende talenkennis wordt hij al snel overgeplaatst naar de correspondentieafdeling.
Om zijn overtollige energie kwijt te raken wordt hij lid van Te Werve, de sportvereniging van de BPM, gevestigd op het gelijknamige landgoed in Rijswijk, eigendom van de maatschappij. Hij is een getalenteerd hardloper en wordt zelfs een keer provinciaal kampioen op de 800 meter.
Tegelijkertijd blijft hij verwoed gedichten schrijven: ‘Ik las, schreef, droomde, at en dronk poëzie.’5
In 1921 wordt zijn eerste gedicht gepubliceerd, ‘Credo’, in het tijdschrift Het Getij.
Hij raakt bevriend met de acteur Albert van Dalsum en de schrijver Jan Campert (de vader van Remco), en stort zich via hen met veel elan in de literaire en kunstzinnige kringen van Den Haag en Amsterdam. Daar leert hij onder anderen Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst kennen. Hij publiceert in verschillende bladen, onder het pseudoniem A. den Doolaard, en raakt steeds bekender.
Zijn gedichten zijn een en al vitaliteit. Als voorbeeld de openingsregels van het gedicht ‘Ballade du jeune marin’, gepubliceerd in De Gemeenschap in 1928:
Kapitein, gooi los die tros
Wij willen uit varen gaan
Het zeil is rood, de zon is diep
En breed de oceaan.
Tijdens vakanties maakt hij alleen of met vrienden lange trektochten door de bergen – een voorliefde die is ontstaan toen hij op achttienjarige leeftijd met zijn voogd door de Zwitserse Alpen trok. Vooral Chamonix (met de nabijgelegen Mont Blanc) blijft een favoriete uitvalsbasis.
Op een dag leest hij de roman De distels van de Baragan, van de Roemeen Panaït Istrati. Daarin wordt verteld over het moment dat, met het naderen van de herfst, de distelpluisjes gaan waaien over de Roemeense steppe. Het moment ook dat de herders die er rondzwerven met hun kuddes worden overvallen door dor, een onduldbaar verlangen naar onbekende verten.
Den Doolaard raakt door eenzelfde verlangen bevangen. Hoe moet het verder met zijn leven, met zijn literaire aspiraties, en met zijn baan bij de BPM? Het wordt tijd voor een radicale verandering.
In juni 1928 kondigt hij zijn ontslag aan. Voordat hij een maand later zal vertrekken – met een bedrag van zevenduizend gulden in zijn zak! – geeft hij die zomer een feest in Bergen aan Zee, in het huis van de bevriende dichter Werumeus Buning, ter gelegenheid van zijn ‘Afscheid van het commerciële leven’, zoals hij het in de uitnodiging heeft gesteld.
Het echte leven, de literatuur en de wereld lokken. Hij koopt een tweedehands Bugatti, waarmee hij veelvuldig naar Parijs reist, totdat hij op een dag de auto in de prak rijdt. Met de hulp van zijn vrienden lukt het hem zijn geld er, als een echte bohemien, in korte tijd doorheen te jagen.
Eind 1928 ontmoet Den Doolaard voor de etalage van een boekwinkel in Den Haag zijn oude huisarts. Die monstert hem eens en stelt voor dat Den Doolaard de volgende dag op zijn spreekuur komt. Tijdens dit consult zal blijken dat Den Doolaard een alcoholvergiftiging heeft opgelopen. Het dringende advies is om naar een wintersportplaats te gaan en elke dag vier uur te schaatsen, waarna hij binnen twee weken hersteld zal zijn. Den Doolaard vertrekt naar Chamonix, waar hij op de schaatsbaan trouw zijn baantjes rijdt, en passant officieus Frans kampioen langebaanschaatsen wordt en zijn tijd verder doorbrengt met skiën en rodelen.
Ook schrijft hij daar zijn eerste lange fictiewerk: De laatste ronde, een sportroman tegen de achtergrond van de Olympische Spelen in Amsterdam, die dan net hebben plaatsgevonden. Een criticus schrijft na verschijnen: ‘Den Doolaard kan blijkbaar schrijven, hij weet alleen nog maar niet waarover.’ Een ander noteert: ‘Het klinkt hol, maar het blinkt hel.’ Later zal ook Den Doolaard zelf het een mislukt boek vinden.
Na twee maanden Chamonix krijgt hij het bericht van de bank dat zijn geld op is. Gelukkig komt er nog een uitgestelde betaling van de BPM, waardoor hij zijn verblijf nog even kan verlengen. Dan treedt hij in dienst bij een Duitse filmploeg die in Charmonix is neergestreken om er een romantische bergfilm te gaan maken, en sjouwt wekenlang met een camera van vijfentwintig kilo op zijn rug over de gletsjers. Hij overnacht er met de crew in berghutten en beleeft een korte romance met de hoofdrolspeelster: de latere cineaste en fotografe Leni Riefenstahl.
Begin 1930 is hij weer terug in Nederland. Op bezoek bij zijn moeder in de Haagse Copernicusstraat vertelt hij dat zijn bezit inmiddels is geslonken tot zestien gulden. ‘Jongen, waarom ga je niet naar kantoor terug?’ is haar reactie. ‘Ik word nog liever arbeider…,’ antwoordt hij.
In de late lente van 1930 voegt hij de daad bij het woord en trekt met zijn vriend Fons Hellebrekers maandenlang door Frankrijk, slechts gewapend met een rugzak. Ze lopen honderden kilometers, en verdienen achtereenvolgens de kost als rozenenter, steenhouwer, houtwerker, dorser, druivenplukker en dokwerker. Ze beginnen in de rozengaarden van Orléans en eindigen in de haven van Marseille.
Den Doolaard doet in Het Vaderland in een serie artikelen in 1930/1931 verslag van deze tocht. Over zijn ervaringen als druivenplukker schrijft hij ‘De plukploeg in actie. Een cosmopolitisch gezelschap’, dat op 31 oktober 1931 in De Locomotief werd gepubliceerd.
‘Wijnoogst in Zuid-Frankrijk. De plukploeg in actie’,
artikel van Den Doolaard in De Locomotief, 31 oktober 1931.
Enkele fragmenten uit ‘De plukploeg’:
Gedurende een rumoerig halfjaar ben ik steenhouwer geweest en bootwerker; houthakker in de Alpen en boerenknecht in het laagland; maar de glorie van mijn arbeidersloopbaan is en blijft het druiven plukken.
[…] het hoogtepunt van de heele oogstperiode, het symbool der brandende vruchtbaarheid, is en blijft de wijnoogst. […] Je weet niet waarom, maar druiven plukken maakt je gelukkig.
Ik heb druiven geplukt van Narbonne tot Avignon; heb me om zoo te zeggen door driehonderd kilometer land heengeplukt; Nuits St. George en Chateau Neuf du Pape geproefd voor ze gebotteld werden; maar er is geen wijn waar ik met meer verrukking aan terugdenk dan aan het totaal onbekende merk Chateau Font Colombe.
Het gezelschap waarmee hij optrok leek wel een klein vreemdelingenlegioen, waarin meer dan negen naties vertegenwoordigd waren. Want Frankrijk is het paradijs der werkloozen; de hongerslijders van heel Europa trekken den Rijn en de Alpen over en worden in ‘la douce France’ met open armen ontvangen.
Met de avonturen van dit stel […] ware een boek te vullen, wat ik ook trouwens aan ’t doen ben…
Dat boek komt er ook inderdaad. Op een terras aan de haven van Marseille is hij begonnen met schrijven. Eenmaal terug in Nederland biedt hij het manuscript aan bij uitgeverij Em. Querido, die hem onmiddellijk een voorschot betaalt. De druivenplukkers verschijnt eind 1931. Het wordt zijn eerste geslaagde roman.
De druivenplukkers, eerste druk 1931, verschenen bij Querido in Amsterdam.
Dit is Joegoslavië, reisgids uit 1957 met foto’s van Cas Oorthuys
en tekst van A. den Doolaard, verschenen bij Contact (Amsterdam).
In Ogen op de rug. Terugkijkend naar boeken en tijdgenoten (1971) schrijft Den Doolaard later:
De druivenplukkers is een boek met verhalen binnen het verhaal. Wanneer je, zoals bij de druivenpluk, wekenlang optrekt met hartstochtelijk levende mensen, die jarenlang her en der door het grote Frankrijk gezworven hebben ter wille van een hap brood, dan kom je vanzelf – want de wijn maakt spraakzaam – hun levensavonturen te weten. André met het woeste oog, de door onrust opgevreten vechtersbaas, die tien jaar gezeten had omdat hij in een messenduel een medeminnaar kapotgestoken had; Henri de Algerijn, die zijn hele liefdeleven in scabreuze tatoeëringen op borst en armen uitstalde en van wiens fandango’s ik kippevel kreeg omdat zij een mengsel waren van geilheid en godsverlangen; Pepe, de vrome Spanjaard, die elke avond de rozenkrans bad voor zijn beminde schoonmoeder terwijl zijn wilde zigeunerwijf hem met Jan en alleman bedroog; Votjech, de Poolse politieke vluchteling, die in zijn valies een smoking verstopt hield omdat hij na elke druivenpluk in Monte Carlo ging gokken; zij en een half dozijn anderen namen vanzelf gestalte aan toen ik hen later in het boek ging tekenen en soms ook vertekenen. En dat laatste geldt zeker voor de hoofdpersoon André…
Na het verschijnen van De druivenplukkers gaat het snel, zowel met het reizen als met het schrijven: hij trekt half Europa door, met een voorkeur voor de Balkan (en dan vooral Joegoslavië en Bulgarije), en verwerkt zijn ervaringen in romans als De herberg met het hoefijzer (1933), Oriënt-Expres (1934) en De bruiloft van de zeven zigeuners (1939). Ook reist hij door Duitsland, Italië en Oostenrijk, en schrijft in kranten en tijdschriften over het opkomend fascisme in die landen (gebundeld in onder meer Het hakenkruis over Europa, uit 1938).
Den Doolaards boeken worden goed verkocht, maar de toenmalige critici zijn niet onverdeeld enthousiast over de literaire kwaliteit ervan. Zo heeft Eddy du Perron het over ‘die Bulgaarse naaktloper’ en schrijft Menno ter Braak: ‘alles geurt naar brood, honing, kaas en uien.’6
Het maakt Den Doolaard weinig uit. Hij heeft zijn weg naar elders gevonden en de Copernicusstraat definitief achter zich gelaten.
De schrijver overlijdt op 26 juni 1994 in zijn slaap in het huis in Hoenderloo waar hij al sinds 1954 met zijn vrouw Erie (koosnaam Wampie) en hun twee dochters woont. Op zijn grafsteen in Hoenderloo staat de tekst ‘We hebben tussen wonderen geleefd, maar we hebben het niet begrepen’, de slotregel uit Den Doolaards ‘toekomstroman’ De goden gaan naar huis uit 1966.
Noten
1. A. den Doolaard, Het leven van een landloper (1958), p. 111
2. Hans Olink, Dronken van het leven. A. den Doolaard. Zwerver, schrijver, journalist (2011), p. 23. Zie ook: https://adendoolaard.nl/berichten/brief-van-willem-kloos-aan-den-doolaard
3. Zie 1
4. A. den Doolaard, Het leven van een landloper (1958), p. 112
5. A. den Doolaard, Ogen op de rug. Terugkijkend op boeken en tijdgenoten (1971), p. 20
6. Uit: ‘Het gaat om de intensiteit, het genieten. Dat heb ik nooit verzuimd. De schrijver A. den Doolaard als antifascist’. Interview met Igor Cornelissen, Vrij Nederland, 17 april 1982.
Bronnen
A. den Doolaard, Het leven van een landloper, Amsterdam, Querido, 1958, 1979.
A. den Doolaard, Ogen op de rug. Terugkijkend op boeken en tijdgenoten, Amsterdam, Querido, 1971.
Hans Olink, Dronken van het leven. A. den Doolaard. Zwerver, schrijver, journalist, Amsterdam, Atlas, 2011
Igor Cornelissen, ‘Het gaat om de intensiteit, het genieten. Dat heb ik nooit verzuimd. De schrijver A. den Doolaard als antifascist’, in: Vrij Nederland, 17 april 1982.
Hans van de Waarsenburg, ‘Diep in mij is iets dat niemand raken kan. Hans van de Waarsenburg in gesprek met A. den Doolaard’, in: Bzzlletin, 9e jaargang, 1980-1981.
www.adendoolaard.nl: zeer informatieve website, bijvoorbeeld over de zwerftocht door Frankrijk in 1930, die resulteerde in de roman De Druivenplukkers; voorzien van veel fotomateriaal.
www.dbnl.org: De digitale bibliotheek der Nederlandse letteren. Hier is ook veel materiaal van en over Den Doolaard te vinden.
De artikelen uit Het Vaderland en De Locomotief zijn terug te vinden op www.delpher.nl.