De uitnodiging
Kort verhaal
Ik ben ‘Ground’ van Henry Purcell op de vleugel aan het spelen wanneer ik een chatbericht krijg. ‘We wonen op nummer veertien en je drukt op de belknop als mijn naam op het schermpje verschijnt. Tot straks.’
Ik stop met spelen, trek mijn jas aan en loop naar de auto. Naast me op de passagiersbank ligt een gevulde plastic zak.
De straatlichten floepen aan, schemering vult het dorp en een ijskoude januarilucht kruipt rond de gevels van de slapende huizen. Ik rij de stilte van de straat uit en zie in de achteruitkijkspiegel de rode daken, de lang geleden gevoegde bakstenen, de luiken die nooit gesloten zijn. Ik moet denken aan zeer oude wijn.
Waar ik heen ga zal het anders zijn. Hoe anders zou ik echt niet weten. Ik kan het alleen sterk vermoeden, afgaand op de verhalen van de laatste weken.
Het Vlaamse landschap ligt aan mijn voeten terwijl ik de heuvel waarop ik woon afrijd, naar het dal waar de hoofdweg ligt. De Grote Steenweg, hij doorklieft de dorpen en bepaalt er genadeloos wat nog kan en wat niet meer kan. In Nederland, overpeins ik, zijn hoofdwegen aangelegd rond de dorpen zodat het daar rustig blijft.
Ik rij opzettelijk traag, tegen mijn gewoonte in, wil graag langzaam de oude wereld achter me laten.
De telefoon rinkelt, met de ingestelde beltoon die de makers ervan ‘optimisme’ noemen. Op het scherm zie ik de foto van de chatster.
‘Help! Er ligt een man op het dak van de loft naast de onze. Wat moeten we doen?’
‘Wat doet die man daar?’
‘Het lijkt wel een zelfmoordpoging, hij kan daar alleen belanden door te springen vanaf het hoger gelegen platte dak.’
‘Bel best de politie en de brandweer. En hou me op de hoogte.’
De traagheid van de Grote Steenweg alweer. De chatberichtentoon van daarnet laat zich opnieuw horen. Ik krijg een filmpje over de rellen van gisteravond rond het voetbalstadion. Dat is neergepoot midden in een woonwijk, als een olifant in een kamer, als wou men een eerbetoon brengen aan de chaos in de stad die ooit dorp was, de stad waar ik heen rij. Ik bekijk de beelden terwijl ik rij, traag tussen twee vrachtwagens in.
Een tweede telefoontje. ‘Ik wou nog zeggen dat er op de middenberm geen plaats is om te parkeren want daar is net een auto in de fik gegaan en de politie heeft de volledige parking afgesloten.’ We praten verder en ik vraag me af of er een woord bestaat voor het gevoel dat je krijgt wanneer een stem klinkt als is ze van iemand die je al jaren kent.
Het wordt drukker. Weiden en akkers maken plaats voor baanwinkels, appartementsblokken, restaurants, betonnen afsluitingen en verkeersborden. Langzaam maar zeker nader ik de Grote Oversteek. Als een hangbrug ligt het viaduct tussen hier en ginder boven een kluwen van autostrades, een voorproefje van de georganiseerde chaos die me wacht. Eens aan de andere kant doemt de grootstad op, het reusachtige beest en zijn duizenden gevels, nachtelijke uitspattingen, verkeerslichten, lawaai van auto’s en trams en veelkleurige mensenzeeën. Alleen de Grote Steenweg draagt nog dezelfde naam als aan de overkant. De overkant, achter mij, wordt een herinnering aan warme witte dagen.
De telefoon rinkelt optimistisch. ‘Het is hier in de buurt alweer niet te doen van de stank, ik zeg het je maar zodat je straks niet schrikt. Maar we weten nu vanwaar het komt: van twee eettenten iets verderop die nota bene geen vergunning hebben en niet in orde zijn met de milieuwetgeving. In het buurtcomité beslisten we gisteren om juridische stappen te zetten, we hebben ook contact met verschillende kranten en vorige week heb ik nog vergaderd met de bevoegde ambtenaar. Dus voilà.’ Een vlaag van jaloezie overvalt me, ik krijg heimwee naar mijn activistische jonge jaren, wil meedoen met het buurtcomité, op de barricaden staan en gerechtigheid doen geschieden. Maar ik ben van de overkant, zal ik toegelaten worden?
‘By the way, de man is van het dak gehaald door de politie. Een agent zei me dat die de brandstichter op de parking is. Hij was in paniek de daken op gevlucht na een slaande ruzie met zijn vrouw. Hij zit nu in de cel.’
Ik laat me opslokken door het beest en onderga de rode lichten, dubbel geparkeerde auto’s, kapotte straatlampen, oranje lichten, loeiende sirenes van ambulances en politiewagens. Het begint te regenen, nee, te stortregenen. Ik draai de laatste straat in en onder oude, hoge bomen zonder bladeren schuif ik aan in de file, de laatste honderd meters, ik zie nu het wrak van de uitgebrande auto op de afgesloten parking. De natte kasseien zijn bezaaid met vernielde parkeerborden, halve badkamers, kapotte stoelen en tafels, opengereten zwarte vuilniszakken, gebroken bierflessen en rottend keukenafval waaraan vogels zich tegoed doen. Een smerige parkeermeter hangt schuin uit de grond als een verdorde plant die in betere tijden gezaaid werd en zich nu nog even tracht recht te houden. Onder een boom liggen twee hoestende mannen gewikkeld in versleten dekens. Zo was het altijd al, heeft ze me gezegd. Ik ben in de hoofdstad, hier is het anders dan in mijn dorp. In de verhalen, de vermoedens en de feiten.
En ik heb geluk: enkele straten verder vind ik een parkeerplaats, net voor een oosters uitziend supermarktje. Ik stap uit, trek mijn regenjas aan en prop er de plastic zak in. Dan leg ik alle andere spullen in de kofferruimte zodat niets meer zichtbaar is vanaf de straat.
Door de gietende regen rep ik me naar het opgegeven adres. Daar sta ik voor een statig boulevardgebouw van drie verdiepingen, dat uit de vorige eeuw lijkt te stammen. De imposante gevel in Franse witsteen en classicistisch ogende ramen doen me even achteruit deinzen. Daarboven een leien dak en mansardes zoals je ze ook in Parijs ziet. Het geheel is gracieus en doet me de vierbaansweg vol toeterende auto’s en de smerige middenberm achter mij bijna vergeten. Ik zie een metershoge poort van glas en smeedwerk, gemaakt met bladmotieven, in bladgoud en platina verguld en verzilverd. Naast het huisnummer bevindt zich een schermpje waarop je al scrollend de namen van de bewoners kan zien. Ik zie haar naam, druk op de bel en wacht.
Er gebeurt niets.
Ik druk nogmaals op de bel en net op dat moment opent iemand van binnenuit de poort en stapt naar buiten. Ik glip naar binnen, sluit de zware poort achter mij en kom in een donker portaal te staan. Voor mij ontvouwt zich een mix van beton, rode bakstenen, fruitbomen, paden in betonnen cirkels, planten en kruiden, hoge ramen en beplante groendaken. Het geraas van de stad verstomt, alleen de regen laat zich horen. Ik waan me in mijn dorp dat ik een uur geleden verliet.
Ik stap verder, niet wetend waar naartoe. Plots hoor ik geroep. Ik kijk om me heen, dan naar boven. Door een raam kijken drie hoofden me aan. ‘Neem hier de trap tot op de tweede verdieping,’ galmt het.
Ik duw een glazen deur open en zie voor mij een gang en een stenen trap die me doet denken aan de trappen van het schooltje toen ik zes was. Ik klim langsheen een afgebladderde muur, passeer een groene deur en een rode brandblusserkast. Tweehoog kan ik niet meer verder en sta ik voor twee gesloten deuren. De linkse gaat plots open en ik zie haar staan, voor de tweede keer in mijn leven, geflankeerd door een jongen en een meisje. Ik herken hun lachende gezichten van de foto’s die ze me toonde tijdens onze vorige ontmoeting.
‘Sorry dat we de bel niet hoorden, we waren aan het zingen,’ zegt de jongen. ‘Kom maar binnen en doe je jas uit.’
‘De manager,’ zegt ze glimlachend.
Zonder jas en met de plastic zak in mijn hand loop ik mee naar binnen.
De loft is gedempt verlicht, muren in ruwe baksteen en betonnen plafonds maken het geheel bijna sacraal. Door hoge zwarte ramen zie ik de lichten van de stad. Op een lange tafel staan verse bloemen en aperitief-ingrediënten, een stoofpot pruttelt op het gasfornuis. Ik draai me om en zie een gedekte tafel, feestelijk. Acht kaarsen branden in een barokke kandelaar. Het servies, het bestek en de wijnglazen zijn van een mij onbekend merk. Tegen een muur staat een zwartgelakte buffetpiano, een kat slaapt in de sofa. Hier komt nooit iemand te laat, flitst het door mijn hoofd.
‘Heel erg bedankt voor de uitnodiging, dit heb ik meegebracht voor jullie,’ zeg ik, en ik overhandig haar de plastic zak. Ze kijkt erin en roept: ‘O, walnoten, daar ben ik dol op. Wij hebben ook een notenboom. Komen ze uit je tuin?’
‘Ja,’ lieg ik enigszins. Ze komen uit mijn tuin, ginds, aan de overkant. Daar liggen ze voor het rapen, onder de overhangende takken van buurmans boom. ‘Het was me nogal de rit, met het ene vreselijke verhaal na het andere en de chaos buiten. Maar hier is ’t gezellig, hier is het goed. En je woont prachtig, heel bijzonder.’
‘Het was honderd jaar geleden een edelsmederij,’ legt ze uit. ‘We troffen een ruïne aan, stripten alles en maakten het bewoonbaar voor een tiental gezinnen. We werken hier ook. Een stadskanker werd een woon-werkoase.’
‘Met water dat eeuwig stroomt,’ mompel ik.
‘Nee,’ zegt ze, twee gevulde wijnglazen van de tafel nemend, ‘met zeer oude rode bordeaux. Gezondheid.’
We proeven voorzichtig.
Ik speel Purcell op de piano. Hij klinkt anders hier, helderder.
Dries Deleenheer