De herder en de zwermer
Het winnende verhaal van de Elders literair verhalenwedstrijd 2022
Kijk! Ja, kijk! Hier!
Je ziet ons niet. Kijk nog eens, maar dan beter. Het stof is nog maar net gaan liggen. Verder is er niets wat ons verraadt.
Hier, ja hier! Je had ons niet gezien, maar kijk, wij zijn er ook.
Of dacht je dat je op dit sublieme punt alleen was? Dat jij de enige was die hier kon komen? Omdat hier op het eerste gezicht geen paden lopen en jij er toch geraakte. Dat jouw behendigheid boven dit alles stond? Misschien zag je eerst niet wat vlak voor je, aan je voeten, ligt. Omdat je naar de zee daar diep beneden aan het turen was. Het flonkeren van de zon, de wolken en de golven op het blauwe canvas. Vergat je even dat je hier was. Boven. Heel kort verlangde je om daar te zijn. Een schip met bolle zeilen, daar diep beneden staat een andere wind.
Of je was op zoek naar iets, maar het uitzicht had je op sleeptouw genomen.
Misschien was je schapen aan het tellen. Je stond er niet bij stil dat iemand anders dat voor je deed. Dat wij onafgebroken op elke zonnestand de voltalligheid van onze kuddes bewaken. Of dacht je dat die dieren dat zelf deden. Zich samen houden. Zich naar de bron bewegen. In de kilste marges van de dag de warmte vinden, of de schaduw die zich schuilhoudt tijdens het zenit-uur.
We nemen het je niet kwalijk. Niemand merkt ons op, zozeer gaan wij in het landschap op. Met onze kleren en ziel nemen wij uitstrijkjes van het stof, de geuren, de tinten. Tot we ons uit onze achtergronden niet meer kunnen losmaken.
Maar ja, wij hangen hier dus ook rond, eerder en later dan jij. Zoals stilte hier geen afwezigheid van geluid is, zo zijn wij aanwezig in het land. En ook als we al verder zijn gegaan, zijn we er nog. De takken in de struiken zijn na ons passeren niet geknakt, ze staan naar onze richting omgebogen. De stenen zijn door onze stroom verschoven. Ons lachen en schreeuwen en zingen echoot nog in de kieren. Na ons voorbijgaan zijn er meer en nieuwe paden bij gekomen.
Het is in de hoek van het landschap dat wij opereren. Figuranten van de kuddes zijn we. Dat is altijd zo geweest. In de kant handelen wij al zo lang dat wij de stilte kunnen horen opkomen nog voor de geluiden naar hun behuizing vluchten. Van ver voorzien we het lot van de passanten maar veranderen kunnen we het niet.
Icarus valt altijd. Elke dag opnieuw, minstens één keer. We kunnen het vallen voorzien, maar niet afwenden.
Ook jou laten we passeren, in je waan. Of dacht je dat we jou niet in het oog hadden? Je was daarnet wat buiten adem toen je bovenkwam, nietwaar, was dat door de steile klim of het adembenemende uitzicht?
Misschien had je ons wel opgemerkt, maar sloeg je ons in de wind. Ging je ervan uit dat we alleen met dieren praten.
Juist, we bestaan van weinig woorden, maar een verhaal gaan we nooit uit de weg. Goed of niet goed. Behalve hoeden hebben we niets te doen. We moeten nergens heen, want we zijn er al.
We vinden voor jou wel de meest gladde steen waarop je comfortabel zit. We persen nog een druppel uit onze veldflessen en een stuk brood uit onze rugzak. Luisteren kunnen we als de besten, we hebben tijd, en zo goed als zeker draag jij verhalen mee. En misschien spreek je onze taal maar klinkt die uit jouw mond als nieuw.
Of, we kunnen jou iets vertellen. Heb je zin om van ons iets te horen? Er zijn zovele versies die rondgaan, en ergens in het kleine midden van die cirkels ligt een mogelijke waarheid. Het eerste en eeuwenoude verhaal van een stille nacht waar wij getuige van geboorte waren, dat ken je. Daarom kijken wij nog vaak omhoog, de sterren. We doen dat tegen beter weten in.
En let maar niet op de stiltes tussen onze woorden. Het onderbroken zwijgen dat praten voor ons is, went vlug genoeg.
Je gaat zitten. Op die steen. Je nestelt je op het warme vlak.
‘Jullie kunnen me vertellen waar ik ben,’ zeg je dan. Het is niet eens een vraag.
Je bent verdwaald, maar dat geef je aan jezelf niet toe. Laat staan aan ons.
‘Vanwaar kom je?’, zullen we je eerst vragen. Dat vragen we altijd aan passanten. Van hun herkomst leiden we hun reisdoel af, en meestal is dat: verder, hoger, de bergen op. Zeker niet hier, bij ons. Zelden zijn wij, de herders, een eindbestemming in dit eindeloze oord.
Dan willen we weten of je langs het lege dorp bij de alm bent gekomen. Het is een omweg voor je. Als je knikt, beschrijven we hoe wij daar graag rondhangen. De haveloze huizen die je zag waren de woningen van onze grootouders, groottantes en -nonkels. Grote mensen waren het. Zij leerden ons het land lezen, het landschap een reusachtige bibliotheek, de paden een weg om de wereld te doorgronden. En de rotsblokken en boomstammen, de verkruimelde muren daar, ze vormden de tableaus van onze kinderspelletjes. Stuk voor stuk zijn ze verdwenen, die grote ouders. Hun schoenen kunnen we niet vullen. Schoorvoetend en onwennig hebben wij hun plaats maar niet hun huizen ingenomen. We zijn met te weinig. Verlatenheid kan zo hardnekkig zijn. En dus bevolken we de openluchtkamers van hun gehucht met onze kuddes.
Je luistert tot we klaar zijn. Dan zeg je: ‘Dat ravijntje daar was venijnig.’ Je bent er zeker van dat wij daar ook wel eens komen, in die kloof. Je weet dat je in ons huis bent waar wij de kleinste gangen, schachten en alkoven kennen.
‘Zouden jullie mij gevonden hebben als ik daar gevallen was?’, wil je weten.
Ah, het vallen. We halen onze schouders op, dat koppige terrein. Als je ons beter leert kennen, zul je ons vaak horen klagen. Dat we het land verfoeien. Het malse zomergras duurt veel te kort voor de kuddes. De takken schuren. Doorligwonden krijgen we van ons bestaan. De wind zwijgt nooit, hij duwt en trekt aan ons, en altijd moeten we richting kiezen. We zijn de speelbal van zijn luimen. En de stenen, altijd en overal de stenen. Het immer aangroeien van de open werf die het land is.
Dat we er toch van houden, van dat gecontroleerde struikelen en verzwikken, dat bekennen we niet zomaar. En toch, het is verslavend, een dag zonder zwichten, dwalen en waken is een dag die niet heeft bestaan.
Maar wat we echt verfoeien, is ons gedwongen observeren. Van de onafwendbaarheid zijn wij verplichte toeschouwers. Van seizoenen, landverschuivingen, lawines, grondverzakkingen en getijden. Van vallende bomen en mensen. Ook al kijken we weg, het gebeuren behoeft onze blik niet om door te gaan. De hoogmoed voor de val. Van overmoed, geboorte of dood, blijven wij de stille getuigen. Het is ons eeuwige lot. We zien het aankomen, van ver, maar behoeden ervoor kunnen we je niet.
‘Vanavond misschien, als we terugkeren, zouden we je gevonden hebben. Of, als je hard genoeg geroepen had, hadden we je wel gehoord.’ Een ongewoon geluid, hoe stil ook, klinkt altijd sterker.
Je kijkt ons aan en glimlacht. ‘Gelukkig zijn de wortels hier stevig, koppig genoeg om je aan vast te grijpen.’ We weten wat je bedoelt.
En nu zien wij het ook: een zwermer ben je niet. Je haren zijn verwaaid en de horizon danst op je pupillen. Ook jij bent al langer dan vandaag onderweg, maar je zult hier nog komen, dat weten we. En meer en meer zullen we je zien opgaan in het landschap.
Volgende keer voelen we, nog voor we je zien of horen, dat je er aan komt. Verdwaald zal je steeds minder zijn.
En in je ogen zullen wij weer lezen waarom wij niet ergens anders dan hier kunnen zijn.
Marjanne Sevenant