De gebalsemde lijken van Spanje

Over Camilo José Cela, dodenverering en de natuurlijke orde


Tekeningen: Daniël Pereira Stolle

Een vriend van me, een echte romanticus en een van die doorgeslagen adepten van de beroemde aartspessimist Louis-Ferdinand Céline, beklaagde zich ooit over iets wat hem bezighield toen hij tweedehands boekenzaken afstruinde op zoek naar Rigodon, het laatste boek dat de Franse schrijver schreef.
    ‘Steeds kom je die Spaanse kutschrijver Cela tegen! En steeds trap ik er bijna weer in: ze verschillen pas op de vierde letter!’
    Ik moet hierbij vermelden dat T., die altijd een beetje naar azijn ruikt, fel tegenstander is van alles wat Spaans of Latijns-Amerikaans is. Aangezien ik dan weer bijzonder lange tenen heb, en mijn liefde voor Spanje diepgeworteld is, nam ik me met gebalde vuisten voor eens wat van die ‘Spaanse kutschrijver’ te gaan lezen.
    Camilo José Cela kwam tijdens mijn literatuurlessen – en ik heb nog wel Spaanse taal en cultuur gestudeerd – geen enkele maal ter sprake, waarschijnlijk omdat hij falangistische sympathieën had en de leraar geen zin had in interrumperende politieke discussies. Ook buiten de muren van het universiteitsgebouw lijkt men de schrijver het liefst te willen vergeten – zelfs in eigen land is zijn werk totaal verpolitiekt geraakt: de Spaanse krant El País schrijft dat zijn machopersoonlijkheid de grootste vijand van zijn werk is gebleken.

Cela wordt geboren in een parochie, niet ver van de Atlantische kust, in de deelstaat Galicië. Hij is later wel eens ingedeeld in de zogeheten literaire ‘Generatie van 36’, een bijzonder tragische generatie, omdat zij de Spaanse Burgeroorlog meemaakt. Hij vecht aan de reactionaire zijde, die van de conservatieven en falangisten, en raakt zwaargewond in een vuurgevecht nabij Zaragoza. Na de overwinning van Franco in 1939 krijgt hij een baantje bij de overheid als censor en werkt tussentijds aan zijn debuutroman, De familie van Pascual Duarte, die in 1942 zal uitkomen. Al een jaar later wordt het boek verboden door de censoren; het is te moordlustig, te zeer in strijd met de katholieke moraal. Zijn vierde roman De bijenkorf mag pas na jaren in Spanje worden gepubliceerd, zij het met uitzondering van enkele – in franquistische ogen – te erotische passages.
    Cela is zich bewust van de controversiële inhoud van zijn werk en weet daar slim mee om te gaan, ook na de val van de dictatuur. Zo claimt hij droogjes in een beroemd geworden tv-optreden uit 1982 anderhalve liter water via zijn anus op te kunnen slurpen. Zijn populariteit weet hij nog enige tijd vast te houden: in 1989 ontvangt hij de Nobelprijs voor Literatuur en zes jaar later de felbegeerde Cervantesprijs. Maar zijn falangistische sympathieën en zijn persoonlijkheid vallen bij het grote publiek steeds minder in de smaak. In Spanje verguisd, in Nederland vergeten.
    In De Leeszaal, een enorm boekendepot in Rotterdam-West waar de bezoeker zoveel boeken mag meenemen als hij wil, ligt Cela’s gehele oeuvre te verstoffen. In plaats van De bijenkorf of De familie van Pascal Duarte kies ik een obscuur werkje uit, met de tot de verbeelding sprekende titel Joden, moren en christenen: een compilatie van verslagen van vijf reizen die hij door Spanje maakte tussen 1948 en 1965.
    Cela blijkt een goede reisverhalenschrijver, omdat hij net als T. een geboren romanticus is. Hij is op zoek naar een antieke geest die zich in de aarde die hij bewandelt genesteld heeft, en schrijft daarom vooral over de dorpjes en het platteland, waar de tijd nog wordt gedood met noeste arbeid, tradities en heiligenfeesten. ‘De steden zal ik mijden, net als marskramers en zigeuners doen, of everzwijnen en steenmarters,’ mompelt de ik-figuur, terwijl hij in zijn studeerkamer voor een kaart van Spanje staat af te wegen waar zijn volgende reis naartoe zal gaan.
    De romanticus loopt over van liefde voor de oude cultuur, maar ook van afgunst voor al wat nieuw is, zo bewijst hij wanneer hij de vallei van Somorrostro voorbijrijdt en de gevolgen van de industrialisering ziet: ‘Naarmate de wereld dichter bij haar afgezaagde einde komt, neigt zij steeds meer tot machines en statistieken en vergeet zij daarvoor zelfs de prachtige namen van de sterrenbeelden, de tere kleuren van de wilde bloemen en de smaak van de lucht wanneer de zon opkomt boven het open veld.’

Cela, hoe prekerig hij dan ook mag klinken, is niet een pastoor, eerder een verbitterde cynicus, die met lede ogen aanziet hoe de mensheid zich door zijn blinde geloof in technologische vooruitgang in een afgrond stort. Spanje wordt gepresenteerd als het laatste bastion van katholiek Europa, ingesloten tussen vooruitgangsdenkers. Het laatste bastion, dat misschien nog wel te redden is met behulp van haar geheime wapen – haar conservatisme. In Spanje is dat woord meer dan waar dan ook op z’n plaats. Het overstijgt politieke ideologieën, omdat het minder uit angst voor het prille en ontluikende lijkt voort te komen dan uit aanbidding voor haar opgegraven lijken, die steeds opnieuw gebalsemd en weer begraven dienen te worden. Het is een conservatisme met piepende gewrichten, broos en ‘niet meer van deze tijd’, maar dat trots weigert een operatie te ondergaan.
    Nadat de Spaans-conservatieve Cela op een voor hem zwak moment de grens is overgestoken om zijn zus te bezoeken, merkt hij op hoe primitief de Spanjaarden gevonden zullen worden in ‘het geciviliseerde westen’: ‘In Frankrijk zoeken de mensen geen troost bij maagzout, ze spuwen niet en wroeten niet in hun gaatjes: die worden gevuld.’ De schrijver voelt zich helemaal niet op zijn gemak tussen de Fransen die ‘de eigenaardige neiging [hebben] op radicale socialistische parlementsleden te gaan lijken zodra ze een poosje goed eten’, en bevindt zich na twee dagen alweer op Spaans grondgebied. De culturele kloof tussen de twee eigenzinnige culturen is onoverbrugbaar.

Die ‘Spaansheid’ viel me in de zomer van 2019 voor het eerst op, toen ook ik de grens overstak. Ik kwam midden in de nacht in het grensstadje Irún aan. Er viel een zomerse, Baskische regen – warm, bijna aangenaam, met dikke druppels. Aan de overkant van de Bidasoa lag het Franse Hendaye er verlaten bij, maar op de pleinen aan de Spaanse zijde zaten de mensen in honderdtallen knus onder de terrasparaplu’s op elkaar gedrukt. Het luidruchtige geschreeuw, op iedere hoek van ieder café, de scherpe klanken van brekend glaswerk; de grijze pensionado’s met hun strak achterovergekamde en glimmende haren; de slungelige grofgebekte anarchisten, vaak met een schurftige hazewindhond aan hun voeten; de rijkeluisjongeren, net terug van Ibiza, altijd in blauwwitte overhemden gestoken – het kon net zo goed Gijón, Madrid, Jerez de la Frontera zijn.
    De Spaansheid, begreep ik, overleefde bij de gratie van een koppig geloof in het eigen gelijk. Het was een verwerping van alles wat de Romeinen, de islamitische veroveraars, Napoleon en zijn lakeien qua ‘beschaving’ hadden geprobeerd erin te rammen. En het bestond al sinds het begin der tijden. De boeren en herders die zich in deze streken ophielden heetten destijds dan nog geen ‘Spanjaarden’ en spraken nog geen Latijn of Arabisch of Kaló, maar ze aanbaden wel al glimmende wassenbeelden, hielden al heiligenprocessies voor hun afgoden. En ze balsemden al lijken.
    Wanneer ik diezelfde nacht in Irún de eerste de beste kroeg binnenloop, krijg ik van een vrachtwagenchauffeur een fluitje bier getrakteerd, een beloning voor mijn lange reis. Hij blijkt vroeger als nevenactiviteit wapens te hebben gesmokkeld voor de terreurorganisatie ETA. En hij is er trots op ook. Zelfs jaren na het vredesakkoord met de Spaanse regering zegt hij nog een bittere wrok te koesteren jegens Spanje – ‘een terreurstaat’.
    Is hij niet evengoed medeplichtig aan de eindeloze balseming van de lijken van Spanje, aan dat verlangen naar de overzichtelijke etnische zuiverheid van vroeger? Of speelt hij vrolijk mee met dit eeuwige spel, en bevindt zich achter dat trotse masker een nihilistische, alwetende lach?
    Wat er misschien onder de postmortale make-uplaag ligt verstopt, wat Spanje tot in de eeuwigheid Spanje maakt, spreekt Cela per ongeluk uit wanneer hij in het dorp Pastrana ontdekt dat de pronkstukken van het dorp, vier wandtapijten, zijn overgeplaatst naar een museum in Madrid: ‘De kille administratieve orde van musea, kaartenbakken, statistieken en kerkhoven is een onmenselijke, tegennatuurlijke orde; het is in feite een wanorde. De echte orde is die van de natuur, waar nog nooit twee identieke bomen of bergen of paarden zijn voorgekomen.’
    Het geloof in de orde van de natuur, de bovenal ruige en onoverzichtelijke natuur van Spanje, is precies waarom de Spanjaarden zo van hun lijken houden. Alleen in de dood ligt de sleutel tot de orde, de verlossing van de onbegrijpelijke chaos van het leven.
    Soms ligt ergens in die woestenij een enorm geërodeerd stuk steen, een grotesk levenloos spektakel dat de passanten van zijn onsterfelijkheid probeert te overtuigen. Maar ze halen hun schouders op, slaan een kruis en weten dat niets voor eeuwig is op deze aarde.

De geciteerde fragmenten zijn afkomstig uit Joden, moren en christenen (Amsterdam 1990), uit het Spaans vertaald door Ton Ceelen.

Max van Zon

In het proza van Max van Zon (1996) gaan het alledaagse en het fantastische hand in hand, net als in de werkelijkheid, waarin ze als geliefden met elkaar spelen en strijden. Max studeerde Spaanse taal & cultuur aan de UvA en heeft een speciale interesse voor muziek en de periferie, de underdog van de kosmos. Korte verhalen en andere schrijfsels van zijn hand verschijnen regelmatig op zijn substack maxvanzon.substack.com.