De Berber in de ambulance
Kort verhaal
Zwarte gaten zijn alom aanwezig. In de astronomische ruimte, nagalmend onder een straatkolk, in je kop of in de huiskamer. Op zomaar een vrijdagavond viel ik in een van die gaten. Niet direct. Eerst verdwenen de gezichtsuitdrukkingen van de schaatsers op de televisie. Vormden vlekken zich als plassen water op het ijs. Toen deed ik overal de lampen aan omdat een dikke nevel mijn zicht insloot.
We waren laat met avondeten. Te laat. Ik sneed een gekookt ei door, liet dat vallen en viel met het ei mee een gat in. Die gapende leegte moet zich met mij naar de bank hebben verplaatst. Herinneren doe ik het mij niet. Achteraf heb ik gehoord dat Ernst mij dat ei gevoerd heeft zoals een kauwtje zijn halfdode kuiken een worm door de strot douwt ‒ je slikt alles in een donker gat.
In die bodemloze put verloor ik een uur. Daarna lukte het mij over de rand de woonkamer in te kijken. Iemand had de salontafel verschoven. In de bijkeuken jankte de hond aanhoudend. Een onbekende man zat gehurkt aan mijn voeten. Een ander keek staande toe. Hun dienstkleding herkende ik van vorige keren. Eenzelfde uniform, andere mannen. Ernst drukte een droge theedoek in mijn gezicht. O, nee. Niet weer. Mijn lichaam bevond zich in een slangenhuid van kil aanvoelend katoen, bijeengehouden door keurige breisteekjes. Onder die gebreide draden leek ik te zijn opgelost in een gevoelloze gelei. Hoofd, benen en armen opeengepakt in een doorweekte tochtrol.
‘We krijgen je niet omhoog,’ zei de hurkman. ‘Je zat op nul komma acht en zodra je de drie aantikt glijd je terug. Er zitten al drie zakken glucose-oplossing in.’
Logisch dat ik in een zoete pudding was veranderd.
‘Eet iets met langzame koolhydraten!’
En ik at. Boven het gat, waar ik gedeeltelijk was uitgekropen, onderscheidde ik in een halve maan een banaan, en werkte apathisch een ster-onwaardige amuse van vruchtvlees, zweetzout en sluik hoofdhaar weg.
‘Je hebt zo’n liter vocht verloren,’ merkte een van de twee op.
So what? Ik hongerde naar de hond die achter de dichte deur bleef jammeren, wilde zijn zachte vacht aan mijn zij om samen te versmelten met de bank. Maar ik at braaf door. Al bood voedsel nauwelijks soelaas. Dat kun je voelen. Je voelt het wanneer een lichaam klaar met je is. Niets meer van je aanneemt.
‘Mag ik w-w-water?’ Ik geneerde mij om hoe ik erbij hing, niet goed uit mijn woorden kon komen of opstaan en dat ik die mannen tot last was.
‘Dit wordt hem niet. We brengen je naar het MCA.’
Geel tentdoek en warm oranje licht. De binnenruimte van de ambulance behaaglijk als een Berbertent. Ikzelf vederlicht in mijn loslatende slangenhuid. Het was vredig. Er smeulde een houtvuur. Niet dat ik dat met mijn ogen waarnam. Ik ervoer een gloeiende warmtebron. Het was mijn ontbonden brein dat het ontstak.
‘Het gaat beter,’ mompelde ik tegen de Bijbelse figuur aan het voeteneind van de brancard. Met zijn kort getrimde baardje en kalme houding straalde hij rust uit, grote overeenkomsten vertonend met de hurkman, maar dan met een goddelijke gloed. De man mat een lichaamstemperatuur van 35 graden en vond niet dat het beter ging. Hij had mij vast ergens in de koude woestijnnacht opgepikt en onderdak geboden.
Iets tilde mij op. De gelei in mij verbrokkelde, waaierde uit in suikerzand. Dit was het dan, dacht ik. Dit was mijn laatste dag. In de nok van de reizende tent doemden mijn zoon en zijn geliefde op, hun lieve voorkomen omgeven door een rood schijnsel. In de middag waren ze nog langs geweest, hadden we gelachen en gepraat ‒ ik vond het zo erg dat ik ze vanaf nu nooit meer zou zien. De tent kreeg autoramen. Verkeerslichten flitsten aan mij voorbij. Ik hoorde geen geluid. Het was stil. Doodstil.
Ik verbleef op een vreemde kamer en nam het vertrek in mij op: een kraan, een smalle kast met laden en aan de muur een ingelijste prent vol kleurige cirkels ‒ ijkpunt te midden van het wit.
De nomade die mij groette en sterkte wenste, was wederom een ambulanceverpleegkundige. Ik beantwoordde vragen van in- en uitlopend medisch personeel, ontblootte een arm voor het inbrengen van een nieuw infuus en mijn glucosewaarde steeg gestaag.
Onaangekondigd kwamen mijn zoon en zijn vriendin binnen. Ik was zo blij dat ik ze nogmaals zag. Ernst volgde later met een bundeltje kleding. Op commando stroopte ik mijn natte kleren af en stapte mijn hervonden lichaam in. De aangegroeide ledematen vertrapten de dodelijke slang ‒ ik kon weer op mijn eigen benen staan. Naar huis lopen als dat moest. Waar het gat verdwenen zou zijn, afgedekt door de voor mij vertrouwde parketdelen.
Maar ik had te blijven. Lag uren wakker op een ziekenzaal, luisterend naar mijn ademhaling. Wist je dat die woordeloze fluistering het leven bezingt?
Inge Nicole