Als je me kwijtraakt

Lang verhaal

Ik viel in slaap met het beeld van een zilver gespikkeld universum en het geluid van opspattende golfjes en techno-klanken, aangewaaid vanuit het dorp.
    Rond drieën ’s nachts schrok ik wakker. Geronk in de lucht alsof er een vliegtuig laag overkwam. En meteen daarna dat staccato geluid: alsof er werd geschoten. Ik krabbelde op, drentelde langs het tentje van A. en overwoog hem wakker te maken. Maar het was alweer stil.
    Alleen de rivier woelde, golfde en brak tegen de oevers. In de nacht hoor je de rivier anders dan overdag. Het water lijkt te praten, te sissen, te lachen. Soms is er een donker geluid van het omrollen van een steen.
    Ik liep naar de oever, zes stappen van onze tenten vandaan, en stond een tijdje onder de scheefgegroeide boom die over de Loue hing. Aan die boom hadden we de kajak vastgelegd tussen twee pijlertjes van keien.
    Toen ik het koud kreeg, kroop ik in mijn tent om te wachten op de slaap die niet kwam. Ik stelde me voor dat A. en ik een tent deelden, dat hij zijn arm naar me had uitgestrekt en dat ik dankbaar tegen hem aan was gekropen.
    Niets van dit al, het zou een godswonder zijn als onze lichamen weer gingen spreken. Hier samen zijn schrijnde. Alleen de plek troostte me, het lage bergland, de mist boven de rivier, dat zachte condens heel vroeg in de morgen, het zware zoet van lindebloesems, het water dat stil naar het gras sloop.
    Ik ontwaakte in een zacht bed van droefenis. A. ging sterven en stelde in heldere bewoordingen vast dat hij zijn leven lang niet anders dan zijn best had gedaan zoveel mogelijk alcohol te drinken.
    Toen werd ik echt wakker.

We ontbeten met zwarte koffie en brood. Nevel steeg op van de rivier.
    ‘Er is weer een terreuraanslag geweest in Parijs,’ zei A.
    ‘Dat is nou net nieuws dat ik wil missen,’ reageerde ik. ‘Al was ik vannacht wel bang. Ik werd wakker van een ratelend geluid. Ik ben er ook uitgegaan.’
    ‘Je dacht zeker: daar komen de Arabieren,’ zei A. hoofdschuddend.
    ‘Nee, ik dacht: was er maar iemand, was jij er maar.’
    ‘Ik ben er toch?’ A. klonk gepikeerd.
    ‘Ja,’ zei ik vlug. ‘En ik redde me wel, hoor. Alleen, ik ga dan van alles bedenken, ik kon dat schietgeluid niet verklaren en dat maakte me bang. We zijn hier alleen.’
    ‘Schietgeluid?’ Hij schonk zich een tweede kop koffie in.
    Ik hield mijn beker bij.
    ‘Sorry’, zei A., ‘ik heb de laatste genomen, maar wat speelt er toch allemaal in dat hoofd van je?’
    ‘Dat ze met boten de rivier afgaan, de kant opklimmen met machinegeweren en iedereen doodschieten.’
    ‘Ja, dat doen ze echt niet,’ lachte A. ‘Hier zeker, in dit natuurgebied?’
    ‘Gezegend zijn de vergeetachtigen,’ prevelde ik.
    ‘Wat zei je?’
    ‘Soms is gebrek aan fantasie een zegen voor je nachtrust,’ antwoordde ik.
    ‘Ik heb wel fantasie,’ zei A, ‘maar wat jij ervan maakt, is te bizar voor woorden.’

Ik probeerde hem zover te krijgen om tegen de avond een kajaktochtje te gaan maken. We zouden voor het echte donker terug zijn bij de tent. Ik kwam met goede argumenten, maar A., die er prat op ging een ‘oude ziel’ te zijn, een eenzaat-avonturier en gek op de wilde natuur, volgde het liefst zijn eigen pad. En wel te voet.
    ‘Waarom in de avond het water op? Dit is weer zoiets buitenissigs.’
    ‘Vanaf de rivier zie je het landschap anders,’ probeerde ik.
    ‘Maar het is al gauw donker. Ik vaar liever bij daglicht.’
    ‘We nemen zwemvesten mee, dus er kan echt niks gebeuren.’
    Hij zuchtte. ‘Waarom moet je altijd je zin doordrijven? Ik wil niet.’
    ‘Is het vanwege die enkele slang die je hier weleens tegenkomt? O, sorry.’
    Niet handig van mij hem hieraan te herinneren. Toen wij nog echt geliefden waren, had ik bij wijze van verrassing eens een afgeworpen slangenhuid voor hem meegenomen. Prachtig, de tekening in de huid als je hem tegen het licht hield, een ruitpatroon van zwart en grijs. Maar oude ziel of niet, de paniek op zijn gezicht viel niet te verbergen. Zijn bedaardheid verdween, hij sprong op en weerde het cadeautje af met zwaaiende armen. Was ik helemaal gek geworden?
    ‘Kom op, een vaartochtje vanavond.’
    Ik las een nee van zijn streepmond.
    ‘Nou goed, dan ga ik wel alleen.’ Dat kon natuurlijk ook, misschien nog wel prettiger zonder de loden last van tegenzin in een kajak.
    Hij haatte zwemmen. Hij douchte ook niet vaak, besefte ik. En trok ook niet door. Maar dat was de zuinigheid waarin hij was opgevoed. Zijn tanden poetste hij met zand. Over buitenissig gesproken. En deodorant gebruikte hij ook niet, vanwege gif en drijfgassen. Hij had het milieu aan zijn kant, en ja, lichaamsgeuren moest je dulden, net als burengerucht.
    ‘En hoe krijg je in je eentje de boot dan op de auto?’
    ‘Als je me daarmee helpt, kan ik het voor de rest zelf,’ zei ik.
    ‘Dat zou mooi zijn,’ zei A.
    Maar als je het allemaal echt zo erg vindt hier met mij te zijn, wat doen we hier dan?
    Dit zei ik niet, dit dacht ik.

Ik had gezien dat hij mijn ring niet meer droeg. Daarom deed ik de zijne af en stopte die in mijn portemonnee. Je kunt niet in je eentje een relatie hebben.
    Wie weet vonden we elkaar weer na onze individuele retraite van de voorafgaande maanden. We zouden door de wildernis lopen, samen ons potje koken, weinig mensen zien om voorzichtig een nieuw begin te maken. In de schaduw van de Jura zouden we opnieuw ontdekken hoezeer we elkaar nodig hadden.
    ‘Nou goed dan,’ zei A. ‘Ik ga wel mee.’
    Ik liet mijn blijdschap niet al te duidelijk merken. Zo groot was zijn offer niet.

We aten vroeg. Ik had mijn best gedaan op aardappeltjes à la A. Het was een van de eerste dingen die hij me had geleerd. Elk stukje moest omwille van een bruin korstje gekeerd worden in de olie. Een gehaktballetje erbij maar ‘asteblieft’ zonder knoflook en mediterrane kruiden. Eitje in de sla, maar verder zonder fratsen. We dronken wijn van zijn keuze. Die liet hij liever niet aan mij over.
    Na het eten werd het zo’n beetje tijd. Hij was een ommetje gaan maken en ik zocht hem bij het bamboebosje. Daar zat hij, met gekruiste benen en in diepe meditatie onder ritselende bladeren. ‘Hop, hop,’ grapte ik.
    Hij stond op en boog, strekte zijn handpalmen naar de hemel waar de zon intussen verwoed was gaan schijnen. Zijn lippen prevelden een groet.

We tilden de kajak op de auto en reden het terrein af. Op het steile stukje langs de oude boerderij gaf A. flink gas en we reden langzaam verder door het Middeleeuwse gehucht naar de brug van Chay. De volgende dag zouden we dan A’s geliefde wandeling maken en de auto ophalen.
    In een slakkengangetje passeerden we oude gele huizen, open schuren, staken in het uitgestorven dorp een kruispunt met een bibliotheekje over en sloegen linksaf naar de grijze brug met de drie booggaten.
    Ik hield van die brug, die uitzicht gaf op de kiezeleilandjes en de stroomversnellingen, een waterlandschap dat ik goed kende en dat toch bij elke afvaart weer onvoorspelbaar was.
    A. sleepte de kajak over het aflopende pad naar het strandje. Ik haastte me achter hem aan, steunend op de peddels. In het ondiepe water hield hij de boot vast, ik stapte in en hij liet zich achter me zakken. Ik gaf een van de peddels aan. Toen lieten we ons meevoeren door de stroomversnelling. Zo’n vrij moment, los van de grond, draaikolken, het opspattende water in het zonlicht, de grote bewierde rotsen, de keien en stenen die opdoemen, je moet eromheen of het gaat mis, meestal niet. Het ging snel, ik keek achter me naar de oude grijze brug.
    We peddelden in stilte op de brede stukken. De ondergaande zon spiegelde zich in het kalme water. In de stroomversnellingen was het opletten geblazen. A. schreeuwde bevelen: ‘Links!’, ‘Kracht’, ‘Los!’ Ik hoorde geen angst in zijn stem, hij lachte zelfs. We bukten voor laaghangende takken. Af en toe liepen we vast en stapten we het lauwe water in om de kajak naar een dieper deel te slepen.
    We spotten een reiger met een muis in zijn snavel, en een rat op drijfhout die het water in dook. Een bever zwom op ons af. Het grijze dier merkte ons op en liet het water hoog opspatten met een slag van zijn brede staart.
    Een klein maantje kwam op. Bij het aanmeren was het al donker. Ik kroop de gladde aanlandingsplaats op, A. stond al boven.
    ‘Mooie tocht, hè?’
    ‘Natuurlijk’, zei A., ‘maar ga het nou niet kapot praten.’
    We maakten een kampvuur, maar jammer genoeg begon A. al gauw te gapen, zijn tent lokte.
    Ik ging liggen in het zwarte gras, duizelig van de sterrenhemel.
    A. wilde de volgende morgen met een grote omweg naar de brug wandelen waar we de auto hadden geparkeerd. We liepen langs het bamboebosje en de boerderij naar de Place de Village. We verlieten het plein snel en gingen door het gehucht langs de twee bruggen. Achter de woekering van struiken, wilgen en moerasplanten was soms een glimp van de rivier te zien. We ontweken plassen, sloegen muggen van ons af, klommen over ontwortelde bomen en vonden een frisgroen veld dat uitkeek op een watertong.

We gingen zitten op een hoge boomwortel. A. pakte zijn mes en schilde een appel. Ik plukte een handje bosaardbeien en bood hem er een paar aan, maar hij hoefde ze niet.
    Kijkend naar onze zitplaats met zijn knoestige, in elkaar verstrengelde tenen zei A.: ‘Dit is groei. Je ziet de strijd, het lijden.’
    ‘Maar ook de wil,’ zei ik, ‘de wil om te bestaan.’
    We zaten als standbeelden naast elkaar.

We vervolgden onze weg over het zompige pad. We liepen om de plassen heen die de regen had achtergelaten. Mijn bergstok met de metalen punt deed goede diensten. Scherpe stenen prikten door mijn schoenzolen. Rechts van het pad lag een wand van klei. De oppervlakte was droog en vertoonde barsten, de binnenkant was vochtig en soepel. Ik nam er een handje van, kneedde een vrouwenfiguur en zette deze vast tussen twee takjes. ‘Kijk,’ zei ik tegen de rug van A., ‘de zuiverste klei, hiervan heeft God op de geboorte van de aarde een mens gekneed en haar adem ingeblazen.’
    Hij leek me niet te horen.
    ‘Hoor je dat?’ vroeg ik niet lang daarna. We hielden stil bij een open plek waar de rivier verbreedde.
    Een gedempt geluid. Van een groot dier dat zich verborgen hield? We spitsten onze oren, maar het bleef stil. A. wees naar twee buizerds die zich lieten vallen.
    Toen weer dat geluid. ‘Een verdwaalde walvis,’ zei ik met een glimlach.
    ‘Opletten,’ zei A.
    Ik zag twee cirkels op het water. ‘Een grote kikker! En hij lokt zijn vrouwtje.’
    We luisterden naar het diepe kwaken, bogen ons over kleine forellen, nauwelijks zichtbare groene schaduwen die wegschoten onder de stenen, en volgden met onze ogen de vlucht van de blauwige bosmotten die tussen de bladeren fladderden.

Na een uur of wat kwamen we bij de boogbrug. Daarachter was onze afvaartplaats en stond de auto geparkeerd. Mijn bergstok tikte op het asfalt. Ik zag drie vissers op de brug. Of, vissers – het waren jongens van een jaar of zestien in een luidruchtige discussie die ze met gebaren kracht bijzetten. Uit een box stampte elektronische muziek.
    Op het moment dat ik hen passeerde vloog er een vishaak rakelings langs mijn wang. ‘Doucement,’ zei ik.
    ‘Bonjour, bonjour!’ riepen ze. Ik knikte en versnelde mijn pas. Ze liepen ons voorbij, maar draaiden zich plotsklaps als één man naar ons om en vormden een muur van puberlijf. Als we doorliepen, botsten we tegen ze op.
    ‘Heure, heure!’ riepen ze. Ze leken onder invloed. Wat wilden ze? Weten hoe laat het was? Ik legde mijn stok op de grond en toonde de tijd op mijn telefoon, zei ‘dix et dix’, en ‘vingt’, en ‘soir’, maar ze bleven maar ‘heure, heure!’ roepen, en wrongen zich tussen A. en mij in.
    Ik zette mijn voet op mijn stok. Een van hen griste de telefoon uit mijn vingers, en een ander gaf A. een klap in zijn gezicht. Hij kromp in elkaar. Een knie stootte zijn kin omhoog. Ik hoorde A.’s kaken tegen elkaar klappen.
    ‘Arrêt, arrêt!!’ schreeuwde ik. Ze duwden en trokken. Ik schopte mijn stok in de richting van A. Met succes, A. wist hem op te rapen en zwaaide ermee, waardoor de jongens naar achteren deinsden. Een ondeelbaar moment was het stil. A. liet de stok zakken. We konden doorlopen, toch?
    Ze sprongen als één man bovenop hem. Vlak voor hij tegen de grond ging, haalde hij uit naar de grootste van de drie en raakte hem hard op zijn neus. Ik voelde hoe een huivering door me heen trok. We waren alleen hier, ze konden met ons doen wat ze wilden.
    ‘Rennen! Haal hulp!’ schreeuwde A. Ik had hem nog nooit zo in paniek gezien. Maar ik kon hem niet alleen laten. Ze schopten in zijn zij en tegen zijn hoofd. Een van de jongens drukte een mes tegen zijn hals. A. lag doodstil. Ik kreeg mijn tas bijna niet opengeritst. Toch wist ik mijn portemonnee uit het vakje te krijgen. Geld, een ring, het stelde niks voor vergeleken met wat er op het spel stond.
    ‘Ici!’ riep ik, ‘Argent!’ Ik smeet mijn portemonnee zo ver als ik kon over de brug. Hij plofte op de kiezels van het strandje beneden.
    De jongen haalde zijn mes van de keel van A. Hij gaf hem nog een paar schoppen en greep de muziekbox. Ze liepen de brug over. A. krabbelde overeind, veegde over zijn gezicht, en we haastten ons naar de auto.
    Een van hen draaide zich naar ons om. Ik verstijfde. Maar hij schreeuwde alleen iets. A. greep mijn hand en trok me mee.
    Ze sprongen van de brug op de helling ernaast, terwijl wij de auto achteruit draaiden en terug over de brug reden. Ik zag ze op het strandje. Drie hoofden tegen elkaar, de buit bestuderend.

Terug op onze kampeerplek verdween A. naar zijn bamboebosje. In de auto had hij zijn hoofd geschud toen ik aandrong langs een dokter te gaan. Hij wist zelf toch het allerbeste hoe hij zich voelde. Politie vond hij ook niet nodig. Het waren gewoon rotjochies, ze hadden nog een hoop te leren. We moesten het voorbij laten gaan. Ik had naar zijn handen om het stuur gekeken, vol schrammen. Ik was graag met hem meegegaan naar zijn stilteplek, maar durfde het niet voor te stellen. A. wilde gebeurtenissen altijd alleen verwerken.

Ik ging zitten aan het water en keek naar de kajak, dobberend tussen de rivierstenen. Nam een slok water. Het begon al te schemeren. Toen stond A. opeens achter me.
    ‘Ik ga,’ zei hij. ‘Ik kan dit niet.’
    ‘Ga jij of gaan wij?’ vroeg ik.
    ‘Wat je wilt,’ zei A.
    Ik wil dat we blijven en dat we het erover hebben. Dat we een tent en een slaapzak delen en bij elkaar uithuilen.
    Ik dacht het, maar zei het niet.

Hij had mij de auto gelaten. Ik zag hem in de verte met zijn rugzak de helling op lopen. Vanaf de Place du village ging een bus, of misschien kreeg hij nog een lift naar het treinstation.
A’s adagium: leed is persoonsgebonden. Ondeelbaar. Je moet het dragen. De mens die niet wikt, voelt de minste pijn.
    Maar toch had A. zich verweerd. Ik meende een gesmoorde kreet van pijn te horen toen hij werd mishandeld. En hij wilde dat ik me redde. En dat ik dan hem zou kunnen redden. Hij had uiteindelijk dan toch mijn hand gegrepen en me meegetrokken.

Misschien had ik niets moeten doen. Het gewoon moeten laten gebeuren. Ik stelde het me voor, starend over de kalme stroom: het doorsnijden van de halsslagader, een fontein van bloed die uit A. sproeide. Dan waren ze weggerend, geschrokken van hun uit de hand gelopen grap, een dode op de brug. Of misschien wel twee, want getuigen moet je het zwijgen opleggen.
    Op een fonkelende plas liet ik mij afdrijven naar Port-Lesney. Ik keek eenden na die geschrokken opvlogen. Het water was helder en koud. Ik kwam langs een berg met een groot donker gat. Vanaf het looppad een onzichtbare plek.
    ‘Als je me kwijtraakt, ben ik daar,’ zei ik tegen niemand in het bijzonder.

Hadewych Griffioen

Hadewych Griffioen woont in Nijmegen en studeerde journalistiek, Nederlands en Algemene literatuurwetenschappen. Ze schrijft poëzie, romans en korte verhalen. Verhalen en gedichten van haar hand verschenen in o.a. De Gids, De Revisor, Liter, Maatstaf, Gierik & NVT, Deus ex Machina en Tirade. Ze is moeder van een dochter en vier zonen en grootmoeder van tien kleinkinderen. Haar belangrijkste thema’s zijn ouderschap, het kind, de natuur en eenzaamheid. Schrijven is voor haar een manier van kijken en de moed vatten om te noteren wat wordt gezien. Ze maakt videogedichten onder de noemer ‘Drie vrouwen een dagboek’ en werkt aan de afronding van een serie boerderij-verhalen. Meer informatie op: hadewijchgriffioen.jimdofree.com