Aankomst / zaterdagochtend
van Arjen van Meijgaard
Waar het zal eindigen weet ik nog niet, maar ik zal proberen alles helder en nauwkeurig bij te houden. Vier aantekenboekjes heb ik gekocht, dat moet voorlopig genoeg zijn. Ik weet niet hoeveel woorden ik nodig zal hebben, hoeveel bladzijden ik vol zal schrijven. Niet eerder beschreef ik wat ik beleefde en misschien valt er op een gegeven moment niets meer te beschrijven. Vanochtend kwam ik aan, laat ik daarmee beginnen.
Aan het eind van het perron, of beter gezegd aan het begin, naast de enorme stootblokken waar de kop van de trein nog maar een meter van verwijderd was, stond mevrouw Lefond. Ik herkende haar van de foto, ze droeg een vergelijkbaar zwart mantelpakje en haar lange blonde haar zat in een staart. In de stroom reizigers die richting de stationshal schoof kwam ik langzaam vooruit, het zweet kroop over mijn rug. Mijn vioolkist klemde ik onder mijn arm, bang dat hij open zou gaan en mijn viool op het drukke perron op de grond zou kletteren. De wieltjes van de koffer die ik achter me aan trok maakten een snerpend geluid over de grond, mijn rugzak hing scheef op mijn rug, een van de schouderbanden was losgeraakt.
Toen ik eindelijk voor haar stond nam ze me van top tot teen op. Er speelde een beleefde glimlach om haar lippen terwijl ze haar hand uitstak.
We zigzagden door de enorme stationshal, met moeite kon ik haar bijhouden. Ze nam de meest linker uitgang en liep dwars door een groepje Afrikanen dat half binnen en half buiten de hal met elkaar stond te praten. Aan de overkant van de straat stopte ze bij een rode cabrio die scheef op de stoep geparkeerd stond. Ik moest eerst een aantal auto’s en een brommer voor laten gaan voor ik over kon steken. Ze opende de achterbak, mijn bagage paste er net in.
‘Ik zal je eerst Parijs laten zien, dan hebben we dat gehad.’
Voordat we instapten gleed haar blik nog een keer over mijn lichaam, alsof ze spijt had dat ze me meenam en overwoog me op de eerstvolgende trein terug te zetten. Met een knopje naast het stuur sloot ze het dak van de cabrio.
Ze reed twee rondjes om de Arc de Triomphe en zei dat je van bovenaf een mooi uitzicht over de stad had, daarna sloeg ze een van de brede boulevards in en kwamen we bij de Seine.
Toen ze de radio aandeed klonk er een jazznummer. De snelle stem van een dj die daarop volgde kon ik nauwelijks verstaan. We reden over een snelweg door de buitenwijken van Parijs, langs steeds meer groen en steeds minder bebouwing. Na een paar afslagen en smallere wegen sloeg ze boven op een heuvel af en kwamen we in een villawijk. Brede straten met witte huizen met daartussen grote tuinen en gladde gazons. Ze parkeerde de cabrio op een brede strook grind voor een van de villa’s.
Boven uit mijn rugzak haalde ik de doos bonbons die ik op aanraden van mijn moeder had gekocht, hij was half geplet en ingedeukt. Mevrouw Lefond legde hem zonder er verder aandacht aan de schenken op een langwerpige tafel in de hal, vluchtig bekeek ze een stapeltje enveloppen dat ze uit de brievenbus had gehaald.
Ze wilde me het huis laten zien, we liepen de trap op, boven was mijn kamer. Veel stond er niet, een bed, een tafel met een stoel en een kledingkast, allemaal van glimmend donker hout. Een klapraam in het schuine dak boven mijn bed gaf uitzicht op een rij hoge coniferen. Moest ik ’s avonds hier blijven of verwachtte ze dat ik beneden kwam zitten om samen televisie te kijken?
Naast mijn kamer was die van Hugo, twee keer zo groot als de mijne en met een ruim balkon aan de voorkant van het huis. Een hoogslaper, bakken lego langs de muur, op kleur gesorteerd. Ze zei dat ik elke week zijn kamer moest opruimen omdat hij het zelf niet deed. ‘Verwend door zijn vader,’ voegde ze eraan toe.
Het was niet makkelijk geweest om een adres te vinden voor een mannelijke au pair, had de vrouw van het au pair-bureau gezegd. Er was een gezin in de buurt van Bordeaux, daar zou ik op twee jongens en een hond moeten passen. Maar ik wilde naar Parijs.
Het idee had langzaam vorm gekregen. Mijn moeder draaide veel Franse muziek, ze had met mijn vader zelfs een tijdje in Parijs gewoond, vlak voor ik geboren werd. Het moet in mijn genen gesijpeld zijn, de liefde voor die stad. Dromerig keek ze voor zich uit als Moustaki of Reggiani door de luidsprekers van de platenspeler klonk – als het om Parijs ging draaide ze nog platen.
Dat ik na mijn eindexamen niet gelijk wilde studeren had ik al snel besloten. Twee jongens uit mijn klas gingen op wereldreis, via Cambodja en Vietnam naar Australië. Een meisje werd surfinstructrice op Bonaire. Ik had niets met surfen en al evenmin met Azië en Australië. Toen hoorde ik een meisje uit een parallelklas vertellen dat ze au pair werd, in Londen. Ergens diep in me gloorde een gedachte die langzaam meer vorm kreeg, als een zon die boven een nevelig landschap opkomt: als ik iets groots en meeslepends wilde vinden op mijn pad, moest ik naar Parijs.
De docente Frans was in haar nopjes, eindelijk ging iemand iets met haar vak doen. Ze had me Le solitaire van Ionesco gegeven. ‘Straks zul je je vaak genoeg eenzaam voelen,’ had ze gezegd terwijl ze me bij mijn schouder pakte. ‘Dan zie je dat het altijd erger kan. Het kan sowieso altijd eenzamer, hou je daar maar aan vast.’
Ik dacht aan Dave. Of ik me ging bewijzen in Parijs, had hij schamper gevraagd toen ik op een zaterdagmiddag tijdens de repetitie van het jeugdorkest vertelde wat mijn plan was. ‘Je kunt daar altijd nog op straat gaan staan.’ Hoon en misprijzen, een jongen werd in zijn ogen geen au pair. Hij was een paar maanden ervoor concertmeester geworden omdat hij technisch net wat beter was dan ik.
Uiteindelijk had het bureau een gezin in de periferie van Parijs gevonden, in Villennes sur Seine, een klein uurtje met de trein. Ik moest op een jongetje passen en een beetje helpen in het huishouden, maar er zou genoeg tijd zijn om naar de stad te gaan en een taalcursus te volgen. ‘En jij hoeft niet bang te zijn dat er iets gebeurt wat je niet wilt. Bij meisjes komt dat nogal eens voor,’ had de vrouw gezegd. ‘Ik stuur je het adres, dan kun je zelf contact opnemen.’
Er moest een pasfoto bij de brief en een referentie van iemand die mij al langer kende maar geen familie was. De rector was zo aardig een tekstje op te stellen, dat zou wel genoeg gewicht in de schaal leggen. Twee weken later kreeg ik antwoord van mevrouw Lefond, de moeder van Hugo, een kort en zakelijk briefje. Er zat een foto van het gezin bij. Hugo, een klein blond jongetje dat verveeld in de camera keek tussen zijn ouders op een strak gemaaid gazon. Mevrouw Lefond rechts, in haar donkere mantelpakje en met een blonde paardenstaart, en haar man links met zijn handen in zijn zakken. Erachter de witte villa.
Beneden aan het einde van de gang was een kamer met een wasmachine, droger en strijkplank, maar daar hoefde ik niets mee te doen, zei ze, elke week kwam er een schoonmaakster. Daarna liet ze me de ouderslaapkamer zien, een groot tweepersoonsbed pontificaal in het midden van de kamer, naast de openslaande deuren naar de tuin een ovalen tafel vol potjes en flesjes en erachter een hoge spiegel. Even stelde ik me voor hoe het zou zijn hier met haar de liefde te bedrijven, in de stilte van de nacht, terwijl Hugo al lang op bed lag. Met een klap trok ze de deur dicht.
Alsof ik met een makelaar door het huis liep, vervolgde ze de route. Af en toe haalde ze haar vinger over een randje en controleerde of er stof op zat. Ze opende de deur naar de badkamer. Op de badrand stonden autootjes van lego en een grote plastic dinosaurus. ‘Het duurt lang voor het water warm is, kleed je dus niet te snel uit.’ Een spottend glimlachje speelde om haar mond, alsof ze me naakt voor zich zag terwijl ik aan de knoppen van de douchekraan draaide.
De woonkamer was ruim en leeg, niet meer dan een piano, een grote hoekbank en een lange lage buffetkast met een televisie en twee grote vazen erop. In een ervan stonden bloemen, onmiskenbaar van plastic. Aan de muur hing een abstract schilderij. Lelijk, te geel en te groot. Een grote schuifpui gaf toegang tot een terras met daarachter het strakke gazon van de foto. De keuken was een stuk gezelliger. Een houten vierkante tafel met een oude kerkbank aan de muurkant en drie stoelen aan de andere zijden. Ouderwetse reclameposters hingen ingelijst achter glas aan de muur.
Het aanrecht was schoon en leeg, er lag een volgeschreven blad papier en een oranje plastic mapje. Daarin zat mijn carte orange voor vijf zones, ik kon ermee naar Parijs en daar in alle metro’s en bussen. Mijn naam was in grote ronde letters ingevuld naast de pasfoto die ik had opgestuurd. Op het papier stonden de instructies voor Hugo. Een moment lang keek ze me aan en vroeg of ik dacht dat het ging lukken. Ik knikte.
‘Goed, dan ga ik nu golfen.’
Ik wachtte tot ze weg was en liep nog een keer langs alle kamers. In de ouderslaapkamer ging ik op het bed met de gele sprei liggen en bewoog een paar keer op en neer, in de badkamer probeerde ik de douchekraan om te zien of het echt zo lang duurde voor het water warm werd. De logeerkamer naast de badkamer had ze me niet laten zien. Het leek net of er vannacht iemand geslapen had, het bed was onopgemaakt en er lagen kleren over een stoel. Aan de muur hing een grote foto van een baby, was dat Hugo?
Ik keek in de koelkast, een plankje stond vol desserts, van allerlei smaken. Het papier met instructies las ik twee keer door, ik begreep het meeste, alleen wat ‘tondre la pelouse’ betekende moest ik nog opzoeken. Ik zou het elke twee weken moeten doen.
In mijn kamer pakte mijn viool uit, stemde hem zachtjes en speelde een paar tonen, de akoestiek was dof.
Op mijn verdieping was nog een deur, die had ze tijdens haar rondleiding overgeslagen. In de kamer erachter stond een kinderbedje, een witte bank en een kamerscherm met daarachter een paar dozen en koffers. Was dit een speelkamer voor als Hugo vriendjes meenam naar huis? Ik ging op de bank zitten en staarde voor me uit. Het was stil in huis. Doodstil.
De stilte deed me denken aan de korte tijd dat ik opgenomen ben geweest. Een inzinking noemde de dokter het. Ik zag het allemaal niet meer zitten, lag het ene moment apathisch op bed en liep het volgende moment vol angsten en waanideeën door het huis. Hij stuurde me door, ik kreeg medicijnen en moest het huis uit ter observatie. Het was aan het begin van de vijfde klas. Ik weet niet of er meer aan de hand was dan dat ze mij verteld hadden. Misschien. Misschien niet. In de inrichting waar ik zat, het was een groot landhuis net buiten de stad , bleef ik vooral op mijn kamer waar niet meer dan een bed en een tafel stonden. Wat ik die dagen deed, weet ik niet meer. De stilte werd alleen doorbroken door af en toe een schreeuw uit een van de andere kamers, een schreeuw vol angst en wanhoop.
Ik ben er een week geweest, of twee, maar in mijn herinnering is het één lange, wazige dag. De medicijnen sloegen aan en mijn apathie en de aanvallen verdwenen.