I
jongensland
eerstdaags kon de vorst komen
je bond je schaatsen aan
propte je jaszak vol touw en een appel om te delen
je raakte er enkel over het ijs
daar zouden de jongens over trappen van sloophout klauteren
je naam van de daken schallen
een slaapplaats zonder ramen zou volstaan
het sap van de appel zou je verpatsen voor een habbekrats
er zouden konijnen
het villen wilden de jongens je wel leren
in ruil voor wat geleende klanken
roodkapje kortjakje kortom alles wat dansbaar was
gewezen burchten smeulden daar na
dat zou het enige gebod zijn
je verliet het land zoals je was gekomen
zonder sporen en de droom om je voeten gestrikt
II
Venetiaanse kade
waarom je naar het af en aan van anderen staart
omdat zolang je nergens
aanmeert je de leegtes op de kaart kunt stofferen met vermoedens
van onbevolkt water en een handvol vermiste zaken
roze peper navelsinaas vuursteen een krabbenpoot
aan de kaai laat je de eilanden over je tong rollen
in elke zee-engte schuilt een horizon
de anderen stranden met parels vol glas
dragen hun harten tegen de wind in
III
titelloos
groeien herinneringen verder
als je de deur achter je dichttrekt
zoals de staart van een hagedis?
prijken ze als opgedroogde vochtkringen
in de hoek van de kamer?
zwerven ze rond het bed van je boreling?
men zegt dat je je eigen huis pas ruikt als je weggaat
met herinneringen is het net zo. geurloos
tot de zuigeling met hoofdletters spreekt, de wereld om zich heen trekt,
de tocht zachtjes binnenlaat
Elke Couchez