Herinneringen aan Indonesië 1970–1975
Gerard Termorshuizen
Monumen Nasional (Monas) op het Merdeka Plein in Jakarta
III
Over lezen en literatuur
Over lezen en literatuur gaat het in deze aflevering, en ook – zij het terloops – over de vertaling van Multatuli’s Max Havelaar in het Indonesisch. Maar eerst wil ik reageren op een opmerking van een lezeres van mijn verhaal ‘Jakarta tussen hemel en aarde’ (Elders literair, februari 2022). Als ik mij, vroeg ze zich af, door mijn aanvankelijk gebrekkige Indonesisch zo moeilijk kon verstaan met mijn bedienden, hoe redde ik mij dan tegenover mijn studenten? Een relevante vraag!
Toen De Vries en ik werden benoemd aan de Universitas Indonesia, was Den Haag vrijwel onwetend van het beroerde onderwijsklimaat in Indonesië. Vreemd zo op het eerste gezicht, maar verklaarbaar vanuit de tussen 1950 en 1970 gegroeide vervreemding tussen Nederland en zijn voormalige kolonie. Omdat mijn Indonesisch nog weinig voorstelde – veel meer dan de grammatica had ik niet gedaan – kreeg ik het advies mij te bedienen van het Engels. Maar nog voor mijn vertrek naar Jakarta werd duidelijk dat het Engels volstrekt onhaalbaar was voor onze studenten en dat we hoe dan ook college moesten geven in het Bahasa Indonesia. Voor De Vries niet zo’n groot probleem – hij had tijdens zijn studie het bijvak Indonesisch gedaan – maar ik stond wat die kennis betreft voorlopig met een mond vol tanden.
Een probleem dat smeekte om een oplossing. De in het vroegere Indië geboren en getogen Rob Nieuwenhuys – oud-collega bij het middelbaar onderwijs en goede vriend – had mij een lijstje meegegeven met de namen van oude vrienden van hem. Onder hen was een in 1970 ongeveer zeventigjarige Chinees. Hij heette In Lok, maar had – Chinezen stonden (en staan) bloot aan vaak ernstige discriminatie – de Indonesische naam Thio Gunawan aangenomen. Kort na mijn aankomst in Jakarta zocht ik hem en zijn vrouw op. Ze hadden hun woning in het oude centrum. Doordat hij een paar jaar daarvoor ontslagen was als journalist vanwege (gematigd) linkse sympathieën, leidde het echtpaar een arm en geïsoleerd bestaan. Het werd een onvergetelijke ontmoeting die ook een voor ons beiden profijtelijke oplossing van mijn taalprobleem bracht: ik zou op de linkerhelft van A3-papier mijn colleges literatuur en geschiedenis uittypen, die Thio dan vervolgens op de rechterhelft zou vertalen in het Indonesisch.
Zo is het de eerste zes maanden gegaan: een creatief bedachte, maar tegelijkertijd slopende onderneming door de altijd krappe deadlines en het heen-en-weergedoe – het verkeer was toen al chaotisch – tussen onze ver van elkaar gelegen woningen. Zijn vertaalde teksten bestuderend heb ik er wel ongelooflijk veel van geleerd. Ik gaf mijn colleges in het begin dus ex cathedra. Probleemloos verliep dat niet. Behalve dat ik woorden nogal eens onverstaanbaar uitsprak, was Thio’s Indonesisch – hij was opgegroeid met het Nederlands! – niet erg up-to-date: hij gebruikte soms verkeerde of verouderde woorden, wat voor hilariteit zorgde. Best lastig, omdat ik dikwijls niet begreep waarom er – besmuikt meestal, een enkele keer uitgelaten – werd gelachen. Die intermezzi hadden wel het voordeel dat ik mijn gehoor, gespitst op mijn volgende ontsporing, bij de les hield. Thio heeft mij ook in andere opzichten de helpende hand geboden; hij leeft voort in de naam van de zoon van mijn vrouw Marjanne en mij.
Rawamangun: eerstejaars studenten bij de auto van Gerard, 1970
Vooral in ons eerste jaar was er de voortdurende noodzaak onze ambities en verwachtingen aan te passen aan het lage kennisniveau van onze studenten. Van literatuur bijvoorbeeld, ook van hun eigen Indonesische letterkunde, hadden ze weinig idee en van een ‘leesattitude’ was al helemaal geen sprake. Hun ongeletterdheid weerspiegelde een algemeen patroon: Indonesië was (en is) een land zonder leescultuur; een lezende Indonesiër zal men dan ook niet gauw aantreffen. Voor je plezier lezen wordt al gauw gezien als asociaal. Een krant, stripverhaal of vodderig tijdschrift, daar blijft het wel bij. Al met al niet gemakkelijk voor de literatuurdocent! De in mijn jaren – door geldgebrek – uiterst schaars van literatuur voorziene universiteitsbibliotheek hielp ook al niet mee; Nederlandse literatuur ontbrak daarin trouwens geheel. Dankzij steun uit Nederland kon geleidelijk aan een eigen bibliotheekje worden opgebouwd. Daarnaast was de redelijk voorziene bibliotheek van het Erasmushuis, het aan de ambassade gelieerde Nederlandse cultureel centrum, een welkome hulp. Vrij regelmatig was ik daar met mijn studenten: om boeken, kranten en tijdschriften te lezen of om ze – in de muziekkamer – wat wegwijs te maken in de Europese klassieke muziek. Ook mijn eigen bibliotheek (en grammofoonplaten) stelde ik beschikbaar.
In het begin werkte ik vrijwel uitsluitend met op stencil afgedrukte leesstof. Via onder anderen een schrijfster als Annie M.G. Schmidt – prachtig vonden de studenten haar Jip en Janneke-verhaaltjes – kwam ik onder meer terecht bij de ‘Indisch-Nederlandse’, op de koloniale tijd geënte literatuur. Ik vond daarbij steun aan een verzameling korte teksten die journalist en Indië-kenner Joop van den Berg had geschreven voor de Radio Wereldomroep in Hilversum. Rob Nieuwenhuys’ Oost-Indische Spiegel – het standaardwerk over die literatuur – moest toen nog verschijnen. Joop stuurde ze mij op mijn verzoek toe. Na mijn repatriëring leerde ik hem persoonlijk kennen. Samen met Nieuwenhuys, Peter van Zonneveld, Reggie Baay, Frits Jaquet en mij hoorde hij tot de eerste redactie van de in 1985 opgerichte Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde met haar tijdschrift Indische Letteren.
Ook de `gewone’ Nederlandse literatuur kwam vanzelfsprekend ter sprake. Ik spande me onwijs in om vonkjes te laten overspringen, met niet al te veel resultaat. Maar af en toe was er een lichtpuntje. Zo las en besprak ik in 1974 met de ouderejaars de mij na aan het hart liggende novelle De uitvreter van Nescio. Niet lang daarna – die vijfdejaars zouden naar Nederland gaan, ik zou spoedig volgen – vroeg studente Fauzia Tisna mij of ik haar wilde helpen met de vertaling van dat verhaal voor haar afstudeerscriptie. Het gaf me een blij gevoel. Onder begeleiding van de bekende Bijbelvertaler J.L. Swellengrebel en mij is die vertaling er gekomen. In 1976 werd ze onder de titel Si Benalu uitgegeven door Djambatan in Jakarta.
Rawamangun: Gerard met enkele ouderejaars studenten, 1974
Veel meer dan aan mijn hoofdvakstudenten kon ik de literatuur kwijt aan de mij toevertrouwde ‘tweede taal’-studenten, zij die als hoofdvak Engels, Indonesisch of een andere taal hadden. Met een paar collega’s van de Faculteit erbij ging het om groepjes van tien à vijftien échte leergierigen. Van huis uit spraken en lazen zij heel behoorlijk Nederlands; hun omgang met mij was relatief los en ongedwongen. Het programma besloeg twee jaar: praktische taaloefening in het eerste (in het door Philips aan de Faculteit geschonken Talenpracticum!) en capita selecta uit de Nederlandse literatuur in het tweede jaar. Wat dat laatste betreft, concentreerde ik me in het eerste semester op schrijvers (Multatuli, figuren uit de Beweging van Tachtig, Slauerhoff, Marsman en Elsschot) die de Indonesische literatuur hebben beïnvloed – in later jaren publiceerde ik over hen in Indonesische literaire tijdschriften – en in het tweede semester op prominente auteurs uit de Indisch-Nederlandse letterkunde. Colleges op niveau, ik kon mezelf erin kwijt!
Ten aanzien van die op de koloniale periode teruggaande literatuur sprak ik ook over de Indonesische maar in het Nederlands schrijvende Suwarsih Djojopuspito en Raden Adjeng Kartini. Eerstgenoemde werd bekend om haar nationalistische roman Buiten het gareel (1940) – hij werd enkele malen herdrukt en vertaald in het Indonesisch; een Engelse vertaling verschijnt in dit of volgend jaar! – en laatstgenoemde om haar onder de titel Door duisternis tot licht (1911) uitgegeven brieven, vertaald zowel in het Indonesisch als in het Engels. Kartini staat symbool voor de emancipatie van de Indonesische vrouw. Ze is een ‘nationale heldin’ en haar geboortedatum 21 april is een nationale feestdag. Op die van 1973 werd ik voor de Indonesische televisie over haar werk geïnterviewd: een belanda over Kartini, de eerste keer dat het op deze manier gebeurde.
In 1970 werd ook in Indonesië in kranten en tijdschriften stilgestaan bij de honderdvijftigste geboortedag van Multatuli, wiens Max Havelaar (1860) een legendarische reputatie geniet in Indonesië. Behalve onder vroegere nationalisten leeft dat boek voort onder jonge Indonesiërs, dankzij de geschiedenisboekjes op school waarin de betekenis van die protestroman voor hun land wordt benadrukt. ‘Een blijvend symbool van menselijkheid,’ karakteriseerde de Indonesische dichter en essayist Han Resink Multatuli in 1970.
Nog maar net begonnen op de Faculteit overwoog ik een college te geven over Multatuli. Bij de voorbereiding ervan kwam ik erachter dat vertalingen van diens werk in het Indonesisch zich beperkten tot die van het beroemde verhaal over ‘Saïdjah en Adinda’ en nog enkele fragmenten uit de Max Havelaar. De uiterst wankele economische positie van Indonesische uitgevers – ze durfden de financiële risico’s van zo’n uitgave niet aan – was de oorzaak. Hiermee geconfronteerd kwam het idee bij mij op om de publicatie van het boek met hulp van Nederland te realiseren. Wat zou mooier zijn dan juist dit werk – ‘gemeenschappelijk bezit van Nederland en Indonesië’, zoals het wel is aangeduid – tot inzet te maken van een gezamenlijke inspanning! Ik sprak er over met cultureel attaché Roland van den Berg en ambassadeur Hugo Scheltema van de Nederlandse ambassade. Ze omarmden het plan onmiddellijk. Het geld zou dus uit Nederland moeten komen. Mij werd gevraagd een onderbouwd voorstel te schrijven, op zoek te gaan naar een vertaler en uitgever en een begroting op te stellen.
Hoe dit alles verder in z’n werk ging en ten slotte zou leiden naar een bijzondere gebeurtenis, vertel ik in de volgende aflevering.
Gerard Termorshuizen