Herinneringen aan Indonesië 1970–1975
Gerard Termorshuizen
Monumen Nasional (Monas) op het Merdeka Plein in Jakarta
II
Schrijven op een nieuwe lei
Ontreddering alom… De verwoestende Japanse bezetting tussen 1942 en 1945, de wrede dekolonisatieoorlog in de vier jaar daarna en de communistische staatsgreep van oktober 1965 met in zijn nasleep een gruwelijke massamoord hadden Indonesië sociaal en economisch aan de afgrond gebracht. Toen in 1972 de Indonesische vertaling van Multatuli’s Max Havelaar verscheen, schreef een Jakartaanse krant dat de lezer van het boek ‘zich in ieder geval één ding zal realiseren: dat we tegenwoordig nauwelijks één Max Havelaar hebben die met hart en ziel de ellende en de armoede kan meevoelen die ons volk al vele jaren ondergaat’. Die gewone man had bovendien dagelijks te maken met machtsmisbruik en corruptie.
Pas vanaf eind jaren zestig kon Indonesië voorzichtig vooruitkijken naar een draaglijker toekomst. De problemen waren immens. De deplorabele toestand van het onderwijs was er een van. Het middelbare schooldiploma bijvoorbeeld was zo weinig waard – met een dikke portemonnee kon je het bovendien kopen! –, dat om aan de Universitas Indonesia (de belangrijkste staatsuniversiteit, afgekort tot U.I.) te kunnen studeren toelatingsexamen moest worden gedaan. Ik heb dat een paar keer meegemaakt in het kolossale Senayan (nu Bung Karno)-stadion, waar zich elk jaar enkele duizenden tussen hoop en vrees levende jongelui verzamelden. Weinigen immers werden toegelaten. De besten konden naar Geneeskunde of Schei- en Natuurkunde, wie daar vlak onder zaten naar Rechten of Economie, alle richtingen waarbij afgestudeerden mochten hopen op een redelijk bestaan.
Voor hen met een nog minder resultaat restte onder meer de faculteit Letteren: een weinig benijdenswaardig vooruitzicht, want behalve dat de ambitie daar veelal niet naar uitging, was het financieel perspectief – als toekomstig leraar of ambtenaar – ronduit deprimerend. Ook de docenten op die faculteit leidden een marginaal bestaan: ongeveer driehonderd euro bedroeg (omgerekend) hun maandelijkse salaris, plus een baal rijst. Bijbaantjes waren meer regel dan uitzondering, waardoor van onderzoek geen sprake kon zijn. Het gemiddelde kennisniveau was laag.
Eerste staf van de Jurusan Belanda (februari 1970). V.l.n.r. Gerard, ibu Afiah Thamrin, Jan de Vries en ibu Fuad Hassan
Eind jaren zestig werden stappen gezet om het slechte imago van de Letterenfaculteit op te krikken. Daartoe behoorde de heroprichting van de in 1956 verboden Jurusan Belanda – de vakgroep Nederlands. Onderwijs in die taal was een dringende noodzaak geworden, omdat studenten de deels in het Nederlands geschreven vakliteratuur niet meer konden lezen. In 1969 vroeg Indonesië Den Haag om twee neerlandici die de studierichting moesten gaan leiden. Onder de paraplu van het in 1968 gesloten Cultureel Akkoord werden Jan de Vries (voor taalkunde en -beheersing) en ik (voor literatuur en geschiedenis) benoemd – wij beiden waren voorheen leraren. Naast het hoofdvak zouden wij het onderwijs gaan verzorgen voor het bijvak Nederlands aan onder anderen studenten Rechten, Geschiedenis en Culturele antropologie.
De Vries – eerder in Jakarta dan ik – nam het leeuwendeel van de voorbereidingen voor zijn rekening. Een enorme klus in het Indonesië van die dagen, met zijn gebrekkige infrastructuur. Een grote steun vormde de Nederlandse ambassade die (ook politiek) verantwoordelijk was voor ons werk.
De literaire faculteit bevond zich in Rawamangun in oostelijk Jakarta, via de by-pass zo’n vijfentwintig kilometer van mijn huis in Kebayoran Baru. De talloze keren dat ik die weg ben gereden, passeerde ik de gigantische vuilstort van de miljoenenstad, een stinkende en rokende vlakte waarop armoedzaaiers zochten naar nog wat rupiahs opbrengende resten plastic, papier, ijzer en meer. Velen van hen huisden daar ook, in van afval opgetrokken krotjes. In 1989 werd dit oord van misère verplaatst naar het ten oosten van de stad gelegen Bantar Gebang, de grootste vuilnisbelt van Zuidoost Azië, waar ongeveer tweeduizend gezinnen wonen op en leven van die van felle stank en ongedierte vergeven berg.
Rawamangun was een van oorsprong moerassig gebied dat in de regentijd regelmatig blank stond; wadend door een gore plas water bereikte je dan je werkplek. Zoals elders in Jakarta was ook hier het verval overal zichtbaar: de muren van de sjofele collegezaaltjes vertoonden grote zwarte vochtplekken en in de zittingen van de wrakkige stoelen zaten vlooien die vooral de in die tijd nog kortgerokte studentes veel ongemak gaven; de borden waren zo versleten dat er nauwelijks op te schrijven viel, als het slechte krijt al niet eerder tussen de zweterige vingers was afgebrokkeld. Airconditioning was er niet. De colleges begonnen om acht uur en duurden tot een uur of één. Moordend heet was het dan. Begin jaren tachtig zou de faculteit verhuizen naar een parkachtige locatie aan de rand van het tussen Jakarta en Bogor gelegen Depok, heel wat anders dan het haveloze Rawamangun uit mijn tijd.
Een mij vaak gestelde vraag is hoe wij, zo betrekkelijk kort na de onafhankelijkheidsoorlog, werden ontvangen op de universiteit. Afgezien van wat reserve bij deze en gene was van vijandigheid geen sprake. De omgang met onze collega’s, van wie de ouderen graag Nederlands met ons spraken – dat gaf status! – was vriendelijk. Behalve dat wij het vak hadden teruggebracht op hun faculteit, ervoeren zij onze aanwezigheid als het schrijven op een nieuwe lei.
Letterenfaculteit Rawamangun in de regentijd. Op de gaanderij uiterst rechts bevond zich de afdeling van onze vakgroep
In maart 1970 begonnen wij onze colleges voor het hoofdvak. ‘Wie hier haast heeft, loopt zeker dood’, had ons een in de Nederlandse tijd opgeleide antropoloog gewaarschuwd. Dat moest ons dus niet overkomen. Maar om tot werkzame verhoudingen te komen werd wel veel van ons aanpassingsvermogen gevergd. Naast een gebrek aan motivatie bij onze (merendeels vrouwelijke) pupillen – ook zij hadden voor het merendeel graag iets anders gestudeerd – speelde een cultuurkloof ons parten.
Ontmoedigend was al direct dat de studenten ons – buitenlandse docenten nog wel, geleerd dus! – vanuit hun ontzag voor guru’s op een voetstuk plaatsten waar zij het liefst met een boog omheen liepen. Terwijl wij in Nederland onze leerlingen steeds mondiger hadden zien worden, zagen wij ons nu geconfronteerd met jonge mensen naar wier meningen en emoties we vaak slechts konden raden. Onder andere het vrijwel ontbreken van respons tijdens colleges viel ons moeilijk: het mogelijk iets ‘doms’ zeggen waar anderen bij zijn maakt malu [beschaamd], terwijl omgekeerd het stellen van een vraag door ons, docenten, vaak afstuitte op een muur van stilzwijgen. Szilard van de Ree – opvolger van De Vries, die om gezondheidsredenen eind 1971 repatrieerde – verwoordde het in zijn artikel ‘Nederlands als ontwikkelingshulp’ zo: ‘In de anonimiteit en de uiterlijke onderlinge harmonie van de groep ben je geborgen en je verschuilt je daarachter, zodra je de kans loopt individueel verantwoordelijk gesteld te worden.’
Zelf had ik dikwijls het idee de studenten – vooral emotioneel – niet te kunnen bereiken. Ik kon mezelf te weinig kwijt, had af en toe, met mijn (geforceerd) enthousiasme, het gevoel over te komen als een clowneske aansteller. Soms kreeg ik te horen dat ik aanstekelijk (jawel!) les gaf, wat mijn afbrokkelende zelfvertrouwen dan weer wat opvijzelde.
Ik worstelde met nog een andere moeilijkheid. Ik had vanaf het begin een hekel aan de ook op de universiteit voelbare politieke en sociale repressie. Dat ik compromissen moest sluiten wist ik, maar mezelf in een dwangbuis laten stoppen wilde ik per se niet. Bij bepaalde colleges zocht ik, vaak onbewust, de grens op tussen wat wel en niet kon, ging daarbij volgens sommigen te ver en kwam dan in het prikkeldraad terecht. Vooral het door mij gegeven (verplichte!) college ‘Europese geschiedenis’ bleek precair. Na de eerste keer gesproken te hebben over het communisme en de sociaaleconomische achtergronden daarvan – vooral het benoemen van het laatste was een taboe in Indonesië – waarschuwde een het goed met mij menende student mij dat voortaan niet meer te doen. Ik voelde me ontregeld, maar heb hem wel gezegd dat ik dat in de Europese geschiedenis zo cruciale onderwerp niet uit de weg zou gaan.
Ook binnen het (eveneens verplichte) vak ‘Cultuurkunde’ waarbij in principe alles wat hoorde tot het maatschappelijke leven in Nederland ter tafel kon komen, overschreed ik kennelijk toelaatbare grenzen. Ik sprak over veel, inclusief onderwerpen als de ‘seksuele bevrijding’ en emancipatiebewegingen zoals die van homoseksuelen. Die gezichten van de studenten! Dat scheef wegkijken en tegelijkertijd die intense aandacht! Soms, op verzoek van studenten, waren er discussies bij mij thuis.
Hoewel de decaan mij in de vijf jaar dat ik onder hem werkte er nooit op had aangesproken, was hij op de hoogte van de inhoud en toon van mijn colleges. Dat bleek in 1976 toen mij – ik zou naar Indonesië gaan voor een onder het Cultureel Akkoord vallend project – een visum werd geweigerd. Omdat ik mij ‘in het verleden volgens de in Indonesië geldende maatstaven te vrijelijk had uitgelaten over gevoelige onderwerpen’, aldus de voorzitter van de Indonesische counterpart van het Cultureel Akkoord – mijn vroegere decaan! Al kreeg ik direct steun en kwam het in orde – weigering van het visum zou de samenwerking binnen het Akkoord op het spel zetten – de perkara [het geschil] bezorgde mij en anderen een paar zorgelijke weken.
Vanzelfsprekend gaf ik ook colleges literatuur. In een land zonder leescultuur levert dat aparte ervaringen op. Daarover vertel ik de volgende keer. Ook over mijn bemoeienissen met de literatuur buiten de universiteit wil ik het een en ander kwijt. De aandacht ging allereerst naar Multatuli uit – ook in Indonesië werd in 1970 stilgestaan bij diens honderdvijftigste geboortedag. De mogelijkheid van een Indonesische vertaling van de Max Havelaar ging me al gauw bezig houden.